Deuteronomy 15:11

Het lenen aan de arme

Het gaat niet over hoe de arme zo arm is geworden, maar om de houding van de rijken, om hun gevoelens van medelijden en barmhartigheid te beproeven. God verwacht van ons dat wij onze hand wijd opendoen en overvloedig lenen. In de christenheid als geheel is nauwelijks enige kennis van de hemelse zegeningen. God heeft de blijmoedige gever lief; wij mogen doorgeven van onze rijkdom die de Heer ons gegeven heeft. Rijke christenen, dat wil zeggen zij die hun geestelijke rijkdommen kennen en erin en ernaar leven, lenen niet van anderen, maar lenen uit aan anderen. Zo zal er gelijkheid zijn (2Ko 8:13-14).

Zij, die hun geestelijke rijkdommen kennen, hebben een even zondig hart als zij, die deze rijkdommen niet kennen. De argumenten om niet te geven komen uit een zondig hart (Dt 15:9). Een verhard hart houdt de hand gesloten. Er worden uitvluchten gezocht om de verplichting te ontlopen om aan onze arme broeders en zusters te geven (vgl. Jk 2:16). Wie een verhard hart heeft, toont dat hij de Heer niet vertrouwt in de toezegging van zegen die Hij heeft gedaan.

Als de rijke zijn hart sluit (1Jh 3:17), laadt hij zonde op zich, waarvoor hij ter verantwoording zal worden geroepen. De arme zal, als hij met iemand te maken heeft die een verhard hart heeft, tot de HEERE roepen. Roepen tot de Heer is “naderen tot de troon van de genade” (Hb 4:16). Daar is hulp. In Hem vindt de arme een Vriend Die zijn roepen hoort en niet beschaamt.

De gedachte dat lenen vlak voor het zevende jaar gelijk staat aan weggeven, mag geen verhindering zijn tot een edelmoedig voorzien in de nood van de ander. Lenen, of geven, moet gebeuren met verstand van en inzicht in de situatie waarin de ander zich bevindt. De HEERE geeft niet de opdracht om in het wilde weg te lenen, of te geven, maar “genoeg voor wat hem ontbreekt” (Dt 15:8).

Als rijke christenen niet omkijken naar arme christenen en onder elkaar genieten van hun rijkdom, dan handelen ze het zoonschap onwaardig. De Heer Jezus spreekt erover dat zelfs aan vijanden moet worden geleend (Lk 6:35). Hij maakt daar duidelijk dat zonen geven en niet eisen en daardoor lijken op hun Vader. Zij permitteren zich de luxe van het geven. Waar geëist wordt, hebben we met arme gelovigen te maken.

Geven is Gods grote kenmerk. Hij wil dat we Hem hierin navolgen als goede zonen die op hun Vader lijken. We worden aangespoord met mildheid te geven en dat niet met tegenzin. “God heeft een blijmoedige gever lief” (2Ko 9:7). Wie geeft, mag rekenen op Zijn zegen, zowel in materieel als in geestelijk opzicht (Js 58:10-11; Sp 3:9-10; Sp 28:27). Salomo heeft misschien wel aan dit woord van Mozes gedacht toen hij zijn spreuk neerschreef: “Er zijn er die mild uitdelen en nog meer ontvangen, en [er zijn er] die meer inhouden dan rechtmatig is, maar het is tot gebrek” (Sp 11:24).

Dt 15:11 lijkt in tegenspraak met Dt 15:4. De tegenspraak is schijn. In Dt 15:4 gaat het om Gods voornemen, waarin Hij de rijken de verantwoordelijkheid geeft om ervoor te zorgen dat er geen armen zullen zijn. In Dt 15:11 gaat het om een voorzegging van de alwetende God, Die weet dat door ontrouw, of om de rijken te beproeven, er altijd armen zullen zijn (vgl. Mk 14:7).

Copyright information for DutKingComments