‏ Deuteronomy 19:6

Inleiding

In dit hoofdstuk en de volgende twee hoofdstukken komen verschillende situaties aan de orde waarin het leven gevaar loopt. Met het oog op die situaties geeft Mozes aanwijzingen ter bescherming van het leven. Hij wil bij het volk een heilige eerbied voor het leven van de mens wakker maken. In dit hoofdstuk worden drie geboden van de wet nader belicht:

1. Het zesde gebod: u zult niet doodslaan.

2. Het achtste gebod: u zult niet stelen.

3. Het negende gebod: u zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste.

De vrijsteden

Mozes heeft al Bezer, Ramoth en Golan aan de woestijnzijde van de Jordaan aangewezen als vrijsteden voor Ruben, Gad en de halve stam van Manasse (Dt 4:41-43). Ieder die onopzettelijk zijn naaste doodt, kan daarheen vluchten. In overeenstemming met Gods oorspronkelijke aanwijzingen (Nm 35:9-34) geeft hij de Israëlieten de opdracht dat zij, als zij in het land gekomen zullen zijn, daar ook drie vrijsteden moeten aanwijzen. De daadwerkelijke keus wordt door Jozua gedaan (Jz 20:7).

Mozes geeft in Dt 19:3 de opdracht: “U moet de weg voor u gereedmaken.” In de ongewijde geschiedenis wordt vermeld dat het de plicht van de senaat was om jaarlijks de wegen naar de vrijsteden te controleren. Vervallen wegen moesten worden hersteld en obstakels verwijderd. Er mocht geen rivier zijn waarover geen brug was. De weg mocht niet te smal zijn, maar moest een zekere breedte hebben. Op kruispunten moest de richting worden aangegeven door borden met daarop de woorden ‘Toevlucht, Toevlucht’. Het lijkt erop dat Jesaja dit voorschrift van ‘wegonderhoud’ heeft geleend als hij het uitspreekt: “Een stem van iemand die roept in de woestijn: Bereid de weg van de HEERE, maak recht in de wildernis een gebaande weg voor onze God. Alle dalen zullen verhoogd worden, alle bergen en heuvels zullen verlaagd worden; wat krom is, zal recht worden; wat rotsachtig is, zal tot een vlakte worden” (Js 40:3-4).

Hoewel elke doodslager naar de vrijstad mag vluchten, biedt deze stad alleen bescherming aan iemand die per ongeluk een ander heeft gedood. Het voorbeeld van de man die in het bos hout wil hakken, maakt dat duidelijk. Een bos is voor iedereen toegankelijk en houthakken staat iedereen vrij. In het voorbeeld wordt verondersteld dat iemand zonder het te bedoelen de dood veroorzaakt van zijn naaste. Het gebeurt niet uit drift of met voorbedachten rade, maar per ongeluk. Met het voorbeeld dat hier gegeven wordt, kan elk soortgelijk geval vergeleken worden, om daarnaar te worden beoordeeld.

Uit het voorbeeld wordt ook duidelijk hoe het menselijk leven dagelijks in gevaar is. De dood omringt ons en kan op het meest ongedachte moment toeslaan, zonder dat er een aanleiding is. Het is nodig om altijd bereid te zijn. “Want de mens weet ook zijn tijd niet, evenmin als de vissen die in een boosaardig net worden gevangen en als de vogels die gevangen worden met de strik. Net als zij worden de mensenkinderen op een kwaad ogenblik verstrikt, wanneer dat hun plotseling overvalt” (Pr 9:12).

Het is echter niet alleen voor hem die gedood wordt ”een kwaad ogenblik”, maar ook voor degene die hem gedood heeft. Ook al is het per ongeluk, toch neemt God het beëindigen van het leven zo hoog op, dat de doodslager naar een vrijstad moet vluchten. Hij moet daar blijven tot de dood van de hogepriester (Nm 35:32). Daardoor is hij al die tijd van het genot van zijn erfdeel beroofd.

Het vluchten naar de vrijstad kan worden toegepast op de zondaar. De zondaar moet vrezen voor de toorn van God. In het evangelie kan hem gewezen worden op Christus, van Wie de vrijstad als een beeld gezien kan worden. De vrijstad is een door God gegeven toevluchtsoord en daarmee een bewijs van Zijn liefde en barmhartigheid die de mens in zijn grootste nood de vluchtweg aanwijst.

Het geldt echter niet alleen voor de zondaar, maar ook voor het volk van God. Om dat laatste gaat het hier in de eerste plaats. Het bijzondere karakter van de vrijsteden is dan ook dat God aan Zijn volk in gevallen van grote zonde, maar wel in onwetendheid begaan, in Zijn liefde en barmhartigheid uitkomst kan bieden. De vrijstad voor Israël is (nog steeds) de gemeente (Hd 2:37-41). Sinds het ontstaan van de gemeente moet iedere Jood die berouw heeft over zijn zonden, zich afzonderen van wat altijd als Gods volk heeft gegolden. Dat maakt de stap moeilijk, maar het is de enige uitkomst. Het belijden van de zonde medeschuldig te zijn aan de dood van Christus is noodzakelijk. Petrus houdt dat zijn toehoorders voor in zijn rede op de Pinksterdag (Hd 2:23).

In een volgende rede spreekt hij erover dat zij het ”uit onwetendheid” hebben gedaan (Hd 3:17). Daarom is er voor hen bekering en vergeving mogelijk en een alsnog verkrijgen van de beloofde zegeningen (Hd 3:19-21). Dit is helemaal in overeenstemming met het gebed van de Heer Jezus aan het kruis: “Vader, vergeef hun, want zij weten niet wat zij doen” (Lk 23:34a). In dezelfde zin kan aan Paulus, die een zo vurig vervolger van de gemeente en daarmee van de Heer Jezus is geweest, barmhartigheid worden bewezen (1Tm 1:13).

Eenzelfde handelwijze zien we bij de wetten op het zondoffer, waar vergeving is voor de zonden die onbewust, onwetend worden begaan (Lv 4:1; 13; 22; 27). Voor een zonde die met opgeheven hand – dat spreekt van bewuste opstand tegen en afval van God – is begaan, is geen zondoffer mogelijk, maar volgt de doodstraf (Nm 15:30).

Er is een belangwekkend verband op te merken tussen de door God aangekondigde Profeet in het vorige hoofdstuk (Dt 18:15-19) en de doodgeslagen naaste in dit hoofdstuk. In beide gevallen zien we hierin een beeld van de Heer Jezus. In beide gevallen staat de betrekking tot Israël voorop. Dat blijkt uit het feit dat het gedeelte over de profeet van Deuteronomium 18 twee keer in het boek Handelingen wordt aangehaald. De eerste aanhaling daarvan (Hd 3:22) wordt door Petrus toegepast op de Heer Jezus. Bovendien verwijst Petrus in de verzen ervoor (Hd 3:14-17) naar het geval van de doodslag van de naaste in Deuteronomium 19 als hij zegt dat zijn volksgenoten het in onwetendheid hebben gedaan.

De aankondiging van de Profeet in Deuteronomium 18 (Dt 18:15) wordt een tweede keer aangehaald en toegepast op de Heer Jezus, en wel door Stéfanus (Hd 7:37). Stéfanus staat echter niet voor een onwetend volk, maar tegenover hen die bewust de Heer Jezus hebben verworpen. Tegenover hen spreekt hij niet over onwetendheid. Zij zijn schuldige moordenaars. Zij zijn niet meer onwetend. Daarom worden zij achterhaald door de bloedwreker. Zij weerstaan de Heilige Geest en hebben de Rechtvaardige gedood van Wie zij moordenaars zijn geworden (Hd 7:51-52). Het oordeel zal hen treffen en is in het jaar 70 ook voltrokken in de verwoesting van Jeruzalem.

Er is ook een toepassing voor de christenheid. Wij leven in dezelfde positie als waarin Israël heeft verkeerd in de dagen van de Heer Jezus. Wat heeft de christenheid gedaan met wat haar is toevertrouwd? Aan Israël is de waarheid van de ene God en van de komende Messias toevertrouwd. Aan de gemeente is de waarheid van de Christus als de Verheerlijkte in de hemel toevertrouwd. Wat is daarvan overgebleven? Voor de massa van de belijdende christenen geldt “dat zij vijanden van het kruis van Christus zijn” en dat zij “de aardse dingen” bedenken (Fp 3:18-19) en niet de dingen die boven zijn (Ko 3:1-2).

Het gevolg is de grote fout van het negeren van de Heilige Geest op aarde. De zonde tegen de Heilige Geest is die zonde die zich richt tegen de Persoon van de Heilige Geest, dat Hij terzijde wordt gesteld en genegeerd. Uitingen ervan zijn: bijbelkritiek bij verstandsmensen, geestdrijverij bij gevoelsmensen en wetticisme bij wilskrachtige mensen. Dit zijn enkele grote zonden van de christenheid die staan tegenover de vrije werkzaamheid van de Heilige Geest en ook van het Woord.

Wij leven in de tijd dat wij de ondergang van de christenheid meemaken, de na-christelijke periode. Kenmerkend voor die periode is de terugkeer naar het heidendom (vgl. Rm 1:22-32 met 2Tm 3:1-9). In 2 Timotheüs 3 wordt van christenen gezegd: “Ogenschijnlijk bezitten zij Godsvrucht” (2Tm 3:5). Deze christenen worden in één adem genoemd met tovenaars en het optreden van vrouwen in het karakter van Izebel.

Een uitweg voor de christenheid in zijn geheel is er niet, wel voor de individuele gelovige. Er moet dan wel gevlucht worden. We kunnen daarbij denken aan wat Gód in de Reformatie heeft gegeven. Dit werk kan door toedoen van de mens zo verdorven zijn, dat het nodig is om te vluchten naar een vrijplaats. Dat is vandaag toe te passen op de plaats waar je altijd geweest bent, maar waar het geestelijk leven verstikt is geraakt, misschien door onwetendheid.

De vluchtweg wordt getoond: “Evenwel, het vaste fundament van God staat en heeft dit zegel: [De] Heer kent hen die de Zijnen zijn; en: Laat ieder die de Naam van [de] Heer noemt, zich onttrekken aan ongerechtigheid. In een groot huis nu zijn niet alleen gouden en zilveren vaten, maar ook houten en aarden; en sommigen wel tot eer, maar anderen tot oneer. Als dan iemand zich van deze [vaten] reinigt, zal hij een vat zijn tot eer, geheiligd, bruikbaar voor de Meester, tot alle goed werk toebereid. Maar ontvlucht de begeerten van de jeugd en jaag naar gerechtigheid, geloof, liefde en vrede met hen die de Heer aanroepen uit een rein hart” (2Tm 2:19-22). Het betekent afzonderen van de vaten tot oneer en de weg gaan die God aanwijst. Wie niet vlucht, valt een keer in de hand van de bloedwreker.

De vrijsteden zijn priester- en Levietensteden. Wie er zijn toevlucht neemt, komt op een plaats van zegen. De doodslager laat veel achter, maar krijgt meer terug. Hij mag gaan delen in de zegeningen die het deel zijn van priesters en Levieten. Hij komt in een plaats waar mensen zijn voor wie de HEERE Zelf hun erfdeel is. Die steden liggen op het gebergte, een beeld van de hemelse dingen die er worden bedacht, de zegeningen van de gemeente. [N.B. Veel goede orthodoxe gemeenten bedenken toch vaak nog de aardse dingen. Ze menen bijvoorbeeld druk te moeten zijn in de politiek.]

In de Dt 19:8-10 volgt een aparte instructie met betrekking tot drie extra vrijsteden. Die mogen de Israëlieten toevoegen aan de zes al toegewezen steden wanneer de HEERE hun gebied ruim heeft gemaakt in overeenstemming met de beloften aan de vaderen (Gn 15:18). Die verruiming van hun gebied is weer afhankelijk van hun gehoorzaamheid aan de HEERE. Omdat ze ontrouw zijn geweest, hebben ze die gebiedsuitbreiding (nog) niet gehad en daarom ook niet die steden.

Waar zijn vandaag de priester- en Levietensteden die werkelijk als vrijsteden dienst doen? Als Gods volk vandaag hebben wij het er niet beter van afgebracht dan de Israëlieten toen. Ook wij zijn ontrouw geworden. Vandaar dat het aantal gemeenten waar de hemelse zegeningen worden genoten niet echt uitbreidt. Door onze ontrouw, omdat de zegeningen niet echt voor ons leven, is de weg naar de vrijstad, de plaatselijke gemeente, vol komen te liggen met hindernissen. In plaats van die op te ruimen voegen we nog meer hindernissen toe. Daardoor worden ‘doodslagers’ verhinderd er hun toevlucht te nemen.

Copyright information for DutKingComments