‏ Deuteronomy 21:12

De krijgsgevangen vrouw

Dit gedeelte (Dt 21:10-14) en het volgende gedeelte (Dt 21:15-17) gaan allebei over het huwelijk en de betrekking tussen man en vrouw. In beide gedeelten gaat het in geestelijke zin over de verhouding tussen God en Zijn volk die in de Bijbel als een huwelijksrelatie wordt voorgesteld.

Het eerste gedeelte gaat over het huwelijk tussen een Israëlitische man en een in de oorlog gevangengenomen vrouw uit een vreemd volk. Dit kan niet een vrouw uit de volken van Kanaän zijn (Dt 20:16-18), maar is een vrouw uit een van de volken daarbuiten (Dt 20:15). De man wordt door met haar in het huwelijk te treden in plaats van haar meester haar man. Daardoor treedt de vrouw in de rechten van een dochter van Israël. De man mag haar daarom niet zomaar wegsturen als zij hem niet meer bevalt (vgl. Ex 21:8). God heeft toegestaan dat iemand zijn vrouw wegzendt. Dat is echter vanwege de hardheid van het hart van de mens, want “van [het] begin af is het echter niet zo geweest” (Mt 19:7-8). God verbindt aan deze toestemming tevens verschillende geboden tot bescherming van de vrouw.

Voordat de Israëliet de gevangengenomen vrouw tot zijn vrouw mag nemen, moet ook aan verschillende voorwaarden worden voldaan. Het mag niet slechts een opwelling van wellust zijn. Thuisgekomen moet zij haar hoofdhaar afscheren, haar nagels knippen en haar vroegere kleding uitdoen. Alles wat haar in haar vorige staat aantrekkelijk heeft gemaakt en haar heeft gekenmerkt, moet worden weggedaan.

Het lange haar van de vrouw geeft de plaats aan die zij in de schepping ten opzichte van de man heeft (1Ko 11:15). Zij geeft daarmee aan dat zij de man onderdanig en toegewijd wil zijn. Als ze het afknipt, zegt ze daarmee dat ze die plaats niet inneemt. Bij de gevangengenomen vrouw is het afknippen van haar haar het opgeven van de vorige verhouding. Ze laat het groeien in de nieuwe verhouding waarin ze nu gekomen is. Ook mag ze de vorige verhouding waaruit ze is weggehaald een maand lang bewenen. Ze krijgt de tijd ervan los te komen. Ook dat is een genadige voorziening van God.

In de profetische toepassing gaat dit gedeelte (Dt 21:10-14) aan het vorige gedeelte (Dt 21:1-9) vooraf. Zoals gezegd, wordt de betrekking tussen God en Israël vergeleken met die van een man en zijn vrouw (Ez 16:1-14). Er is in die verhouding sprake van een verlovingstijd, een tijd van loskomen van de oude toestand, hier een maand. Dat is gebeurd toen God Israël uit Egypte heeft verlost en het tot Zijn volk heeft aangenomen (Jr 2:2).

Er is echter een tijd aangebroken dat God geen behagen meer in haar kon hebben. In Dt 21:14 wordt in het midden gelaten wiens schuld het is. In de breuk die er is gekomen tussen God en Zijn volk, is dat geen vraag. Dat God geen behagen meer in haar heeft, ligt volledig aan het gedrag van Israël. Hij heeft haar weggezonden vanwege haar ontrouw, die zijn hoogtepunt heeft gevonden in de verwerping van Zijn Zoon. Dat komt in het beeld van de Dt 21:1-9 naar voren.

God heeft Zijn volk niet verkocht, maar het laten gaan waarheen het zelf wilde gaan. Daarmee heeft Hij Zijn rechten op Zijn volk niet prijsgegeven. Daarover spreekt het volgende gedeelte (Dt 21:15-17).

Copyright information for DutKingComments