Deuteronomy 26:12

De driejaarlijkse tienden

Als de aanbidder geniet van de genade en gemeenschap met God (Dt 26:1-11), openbaart de geest van genade zich direct tegenover anderen. De Leviet, de vreemdeling, de wees en de weduwe in Israël zijn er de voorwerpen van (Dt 14:28-29). Voor ons betekent dit een weldoen aan de dienaren van de Heer, dat is “de Leviet”, aan de ongelovigen die ons pad kruisen, dat is “de vreemdeling”, en aan hen die beroofd zijn van hun natuurlijke steun, dat zijn “de wees en de weduwe”.

Behalve dat wij worden uitgenodigd om door Christus voortdurend lofoffers aan God te offeren, zijn er nog andere offers te brengen naar hen die ons omringen. Er staat namelijk geschreven: “En vergeet de weldadigheid en de mededeelzaamheid niet, want in zulke offers heeft God een welbehagen” (Hb 13:16). Deze offers worden genoemd direct aansluitend aan onze geestelijke offers, de lofoffers, dat is de vrucht van onze lippen (Hb 13:15).

Als wij eredienst verricht hebben op de eerste dag van de week, mogen we daarna ons geld offeren. De tekst zegt ons ook dat die offeranden niet tot die gelegenheid beperkt zullen blijven. We hebben het voorrecht deze offers te brengen telkens wanneer de gelegenheid zich voordoet. Dat vereist natuurlijk trouw en toewijding aan de Heer.

Evenals bij het brengen van de korf met eerstelingen (Dt 26:3-10) spreekt de Israëliet ook bij het brengen van de tienden een verklaring uit. Deze verklaring geeft ons belangrijk onderwijs voor onze praktijk van geven. Deze tienden worden niet aan de HEERE gegeven, maar direct aan hen voor wie ze bestemd zijn. Ze worden niet naar het heiligdom gebracht, zoals de jaarlijkse tienden, maar naar de poort van hun woonplaats om uitgedeeld te worden.

Door het uitspreken van deze verklaring of dit gebed wordt de gever toch in Gods directe tegenwoordigheid geplaatst. Op deze manier worden deze tienden als het ware toch eerst aan Hem gegeven. Ze worden door dit gebed geheiligd, voor God apart gezet. De oprechte aanbidder bevestigt dat hij in geen enkele omstandigheid van zijn leven iets veranderd heeft in zijn weldaden ten opzichte van anderen. Hij heeft niets voor zichzelf genomen van wat hij heeft afgezonderd voor hen die het nodig hebben. Hij heeft in gedachten gehouden wat God hierover heeft gezegd en is het niet vergeten.

Omdat hij in de praktijk van zijn leven laat zien dat hij een rechtvaardige is, kan hij Gods zegen vragen en op verhoring rekenen (vgl. Jk 5:16b). De reikwijdte van zijn gebed gaat zijn persoonlijke belangen te boven. Hij bidt niet om zegen voor zichzelf, maar voor het hele volk en het land. Hij is er zich van bewust dat wat hij geeft, de opbrengst is van het land dat de HEERE aan Zijn volk heeft gegeven vanwege Zijn trouw aan de beloften die Hij heeft gedaan aan de vaderen.

Er ontbreekt zeker iets aan de eredienst als wij geen verlangen voelen dat de ‘vreemdeling’, hij die de Heer niet kent, Hem ook leert kennen. Hetzelfde geldt ten aanzien van hen die in beproeving zijn en daardoor veel moeten missen van wat wij gezamenlijk mogen genieten. De inzameling die in verbinding met de aanbidding gehouden wordt, is een bewijs dat onze liefde tot de Heer zich vertaalt in een bijdrage aan Zijn werk. Het resultaat zal zijn dat Hij door hen, die deze liefdedienst ontvangen, zal worden aanbeden.

De dienst om te voorzien in de noden van anderen zal een einde hebben. De lof en aanbidding echter zullen tot in alle eeuwigheid voortgezet worden tot heerlijkheid van onze God en Vader en van de Heer Jezus Christus, Zijn geliefde Zoon.

Copyright information for DutKingComments