‏ Deuteronomy 28:49

Onder de wreedste vijanden

In de voorgaande bundels plagen is de vloek geplaatst aan alle kanten en op alle terreinen van het leven. Liefde voor zijn volk brengt Mozes ertoe om een nog afschrikwekkender beeld te schilderen, opdat het volk toch maar gehoorzaam aan Gods geboden zal blijven.

De HEERE heeft Zijn volk zegen in overvloed geschonken. Dat kan niet anders dan aanleiding zijn om Hem met “blijdschap en hartelijke vreugde” (Dt 28:47) te dienen. Als dat niet gebeurt, is dat de grofste vorm van ondankbaarheid. God kan dan niet anders dan Zijn volk overgeven aan de wreedste onderdrukking.

Bij “een volk van ver weg” (Dt 28:49) kunnen we denken aan de Assyriërs, de Babyloniërs (de Chaldeeën) en de Romeinen. Alle drie hebben ze Jeruzalem veel kwaad aangedaan. In deze verzen lijkt het meer te gaan om de onderdrukking door de Romeinen – het is veelzeggend dat zij een arend (Dt 28:49) in hun vaandel hebben! –, terwijl de voorgaande verzen meer de Babyloniërs (de Chaldeeën) als vijand beschrijven.

De Dt 28:52-57 gaan over de belegering van Jeruzalem en beschrijven verbijsterende, onwezenlijke taferelen. Voorname, verwende vrouwen van Jeruzalem die zich in betere tijden hebben laten dragen – “die [nog] nooit getracht heeft haar voetzool op de aarde te zetten” –, zullen elke natuurlijke liefde voor hun kinderen kwijtraken en veranderen in monsters met een onmenselijk, beestachtig gedrag. In hun onbeschrijflijke nood nemen zij niet de toevlucht tot God, maar tot het laagst denkbare: het eten van hun eigen kinderen (Kl 4:10; 2Kn 6:28-29). Tot deze diepe verdorvenheid voert de ongehoorzaamheid aan God.

Copyright information for DutKingComments