Deuteronomy 3:25

Mozes’ gebed om genade

Mozes herinnert eraan hoe hij de HEERE smeekte of hij het land toch nog mocht binnentrekken. Hij spreekt hier niet over zijn falen en de straf van God, maar over zijn verlangen het land in te trekken. Nadat hij Jozua heeft bemoedigd met het oog op het veroveren van het land, zal er bij Mozes weer dat diepe verlangen opgesprongen zijn om ook mee het land binnen te gaan.

Hij heeft zijn vraag niet in opstandigheid uitgesproken. Hij heeft niet gevraagd het land binnen te mogen gaan om daar als leider op te treden, om zichzelf te laten gelden. Zijn vraag is niet voortgekomen uit jaloersheid op Jozua. Het is hem om het land zelf gegaan. Hij heeft met grote bewondering gesproken over het erfdeel dat de HEERE voor Zijn volk heeft klaarliggen en het “dat goede land” en “dat goede bergland” genoemd. Hij waardeert Gods land ten volle. Net als Mozes heeft de Heer Jezus uitgezien naar dat land. Het was voor Hem “de vreugde die voor Hem lag” (Hb 12:2). Geven wij Hem gelegenheid ons in dat land in te voeren als de ware Jozua?

Mozes heeft een beroep op God gedaan om af te maken waarmee Hij was begonnen. Mozes heeft al zoveel van Hem mogen zien, vooral in de verovering van de koninkrijken van Sihon en Og; nu zou hij graag ook de afronding willen zien. God heeft gezegd dat hij niet mocht overtrekken. Toch heeft hij gevraagd of hij mocht overtrekken. Was de HEERE niet eerder op iets teruggekomen door een gebed van Mozes? Denken we maar aan het voornemen van God om het volk uit te roeien na de zonde met het gouden kalf en na de weigering het land binnen te trekken. Op grond van Mozes’ voorbede heeft Hij toen vergeving geschonken (Nm 14:20).

Copyright information for DutKingComments