Deuteronomy 30:11-14

Niet te moeilijk en niet ver weg

De bedoeling van deze verzen is om ons te laten zien dat wat God van een mens of van Zijn volk vraagt, niet te zwaar is. Er wordt geen enkele persoonlijke inspanning gevraagd: het is “niet te moeilijk … en … niet ver weg”. Ook wordt Gods gebod in verstaanbare – “in uw mond” – en begrijpelijke – “in uw hart” – taal gegeven. God heeft van Zijn kant alles zo gemaakt, dat de mens zonder enige inspanning kan voldoen aan Zijn geboden en daardoor de zegen kan genieten. Waarom? Omdat elke inspanning van de mens tot mislukken is gedoemd. Waardoor? Doordat de mens van nature verdorven is.

Daarover gaat het in Romeinen 10, waar deze verzen uit Deuteronomium worden aangehaald en uitgelegd: “Want Mozes beschrijft de gerechtigheid die op grond van wet is: ‘De mens die heeft gedaan, zal daardoor leven’. Maar de gerechtigheid die op grond van geloof is, spreekt zo: Zeg niet in uw hart: ‘Wie zal in de hemel opklimmen?’ – dat is Christus doen afdalen; of ‘Wie zal in de afgrond neerdalen?’ – dat is Christus uit [de] doden doen opkomen. Maar wat zegt zij? ‘Het woord is dicht bij u, in uw mond en in uw hart’” (Rm 10:5-8).

Paulus spreekt hier over mensen die hebben gejaagd naar een wet van gerechtigheid, zonder echter dat doel te bereiken. Pas als een mens het nutteloze van zijn inspanningen inziet, krijgt hij oog voor Christus als het einde van de wet. Dan is hij klaar met zijn inspanningen en gelooft hij tot gerechtigheid (Rm 10:3-4). Het einde van de wet wordt niet bereikt als men de wet houdt, maar als men erkent dat het onmogelijk is die te houden. Dan wordt het hart gericht op Christus.

Dan wordt het doel van de wet geciteerd: ‘Doe dit en u zult leven’ (Rm 10:5; Lv 18:5). God geeft daarmee aan dat iemand zijn eigen gerechtigheid kan verdienen door zich aan de wet te houden. Er is echter niemand die de wet heeft gehouden. Er is wel een andere manier om gerechtigheid te krijgen en dat is op grond van geloof. Alleen is er dan geen sprake meer van een eigen gerechtigheid.

Als het om geloof gaat, is juist alle eigen inspanning om in de hemel te komen, uitgesloten. Dat bedoelt Paulus als hij uit dit gedeelte in Deuteronomium citeert en zegt: “Zeg niet in uw hart: ‘Wie zal in de hemel opklimmen?’” In het woord ‘opklimmen’ ligt die gedachte van op eigen kracht de hemel bereiken. Zolang dat gedacht wordt, wordt tekortgedaan aan het werk van Christus en wordt Hij weer naar beneden gehaald.

Paulus voegt eraan toe ook niet in het hart te zeggen: “Wie zal in de afgrond neerdalen?” Daarmee geeft hij aan dat men ook niet zelf in de afgrond hoeft neer te dalen om in een soort boetedoening de eigen schuld uit te wissen. Dat is ook onmogelijk. Wie kan ooit afdalen in de diepten van ellende waarin Christus is afgedaald? Wie dat toch probeert, laat Christus als het ware uit de doden opkomen. Eigen pogingen tot boetedoening zijn een bewijs dat het overbodig wordt gevonden dat Hij is gestorven, want wie dit doet, meent zelf zijn schuld te kunnen uitboeten.

Mozes spreekt nog over het oversteken naar de overkant van de zee. Alsof ergens op aarde, op een ver verwijderde plaats, het gebod verkrijgbaar is. Als enig mens het van daar zou kunnen ophalen, zouden wij het kunnen volbrengen. Maar het is niet nodig stad en land af te reizen of bedevaarten te maken om vervolgens te menen dat we daarmee hebben voldaan aan Gods geboden. Zo zijn bijvoorbeeld veel mensen naar het oosten gereisd om hun heil in oosterse godsdiensten te vinden.

Mozes spreekt tot het overblijfsel dat in den vreemde tot bekering is gekomen en geleerd heeft dat het volslagen afhankelijk is van de genade van God. De wet hebben ze niet kunnen volbrengen, wat moeten ze dan doen? Hoe kunnen ze hersteld worden? Moeten ze die genade in de hemel of aan de andere kant van de zee gaan halen? Deze vragen zijn zonder de sleutel van Romeinen 10 niet te begrijpen en daarom zeker niet op te lossen.

Als het volk eenmaal zijn Messias, Christus, heeft aangenomen, zal God Zijn wetten in hun verstand geven en in hun harten schrijven (Hb 8:10). Dan zullen alle door God gedane beloften vervuld worden aan een volk dat Hem kent. Tegenover hun ongerechtigheden is Hij genadig en hun zonden zal Hij niet meer gedenken (Jr 31:31-34).

Hoe kan God genade bewijzen aan een volk dat het volkomen heeft verknoeid? Dat kan alleen door Christus. Voor hen die door geloof met Christus verbonden zijn, zijn de geboden van God niet onbereikbaar en niet onuitvoerbaar. Voor hen werkt God in de mond en in het hart, zo dichtbij. Het hart gelooft, de mond belijdt. Het gaat om Christus. Wie Hem heeft, heeft de behoudenis, heeft het herstel.

Voor ons begint de weg van herstel als wij weer Jezus als Heer gaan belijden. Dat wil zeggen dat elk lid van het volk de rechten van de Heer Jezus op zijn leven gaat erkennen. Voor zulke gelovigen zijn de geboden van God niet zwaar (1Jh 5:3). Die geboden zijn niet de geboden van de wet van Mozes, want die geboden zijn gegeven aan de zondige mens en zijn door hem niet te houden. De geboden waarover Johannes schrijft, zijn geboden die volledig passen bij het nieuwe leven, het eeuwige leven.

Wie gelooft in het rechtvaardige handelen van God, weet dat God in Christus heel dichtbij is gekomen. Hij is zó dichtbij gekomen, dat Hij Zijn woord “in uw mond en in uw hart” heeft gelegd. We zijn behouden geworden omdat het woord van het geloof aan ons is gepredikt. De inhoud van de prediking is: Jezus met de mond als Heer belijden en met het hart geloven dat God Hem uit de doden heeft opgewekt (Rm 10:9).

De volgorde is wel opmerkelijk: eerst de mond en dan het hart. De mond wordt het eerst genoemd omdat ons geloof door anderen alleen waar te nemen is door wat ze van ons horen en zien. Je kunt van iemand niet zeggen dat hij behouden is als je daarvan niets merkt in zijn spreken en gedrag.

Copyright information for DutKingComments