‏ Deuteronomy 32:5

Gods zorg voor Zijn volk

De houding van het volk is er een van de grootste dwaasheid. In die houding kan God hen niet als Zijn zonen erkennen (vgl. Dt 14:1). Een goed zoon aardt naar zijn vader, maar in dit volk herkent God niets van Zichzelf. Hij noemt Zijn volk “een slinkse en verdorven generatie” (Dt 32:5). Deze zelfde woorden gebruikt Paulus als hij over de wereld spreekt (Fp 2:15). Dat geeft aan dat Gods volk aan de wereld gelijk is geworden.

Hetzelfde zien we in de christenheid. Wereldgelijkvormigheid is de grote kwaal waaraan wij lijden. Dit komt tot uiting in de manier waarop wij praten en met elkaar omgaan en de dingen die we nastreven. Als wij ons zo gedragen, kan God ons niet als Zijn kinderen erkennen (2Ko 6:17-18).

De aanklacht van God tegen Zijn volk wordt als een vraag neergelegd. Dat moet hun geweten aanspreken en hen ertoe brengen hierover na te denken. Met dat doel stelt God vaker vragen aan de mens (Gn 3:9; Gn 4:9) of aan Zijn volk (Mi 6:3-4).

In Dt 32:6 wordt over God als Vader gesproken. Dat gebeurt in het Oude Testament slechts enkele keren (Js 63:16; Js 64:8; Ml 2:10). Steeds gaat het over de verhouding tot Zijn volk als geheel, waarvan Hij dan als de Schepper, de oorsprong van Zijn volk wordt voorgesteld. Hij heeft dat volk gevormd. Vanaf de grondlegging van de wereld is Hij met dat volk bezig.

Dat is een groot verschil met God als Vader in het Nieuwe Testament voor de gelovigen van de gemeente. Daar gaat het nadrukkelijk over de persoonlijke verhouding van de gelovige tot God. Wij mogen Hem aanspreken als ‘Abba, Vader’. Dit is voor de individuele Israëliet ondenkbaar. Dit is pas mogelijk geworden na de dood, de opstanding en de terugkeer van de Heer Jezus naar de hemel, waarna de Geest van zoonschap op aarde is gekomen (Jh 20:17; Rm 8:15; Gl 4:5).

Het volk wordt opgeroepen terug te denken aan de vroegere tijden, aan wat God toen voor Zijn volk heeft gedaan. Ze moeten het maar vragen aan hun vader en hun oudsten. Die zullen kunnen getuigen van Gods machtige daden in Egypte en Zijn zorg voor hen in de woestijn.

Zij zijn al in Gods gedachten, wanneer Hij door de spraakverwarring bij Babel de volken naar een eigen gebied verdrijft. Van elk volk heeft Hij toen de grenzen vastgesteld (Hd 17:26) en dat gedaan zoals Mozes hier zegt “overeenkomstig het aantal Israëlieten” (Dt 32:8). Er is bij de spraakverwarring nog geen sprake van dat volk, maar het bestaat wel al in Gods raad. En wat in Gods raad bestaat, is voor God even waar alsof het volk al in werkelijkheid bestaat.

In Zijn wonderbare verkiezing en genade heeft de HEERE dit volk als Zijn deel genomen (Ps 33:12). Van Hem “is de wereld en al wat zij bevat” (Ps 50:12), maar Israël is op een speciale manier Zijn eigendom. Dat volk is Zijn “gesloten tuin” (Hl 4:12) waaraan Hij op bijzondere wijze Zijn liefde heeft gegeven en waarvan Hij een bijzondere liefde mag verwachten. Die verkiezing komt uitsluitend uit Hemzelf voort. Er is niets in dat volk wat Hem daartoe een extra aansporing heeft gegeven (Dt 7:7). En Hij weet waaraan Hij is begonnen.

Deze bijzondere band heeft God in Christus in deze tijd met de gemeente. Hij heeft de leden van de gemeente uitverkoren met een uitverkiezing van “vóór [de] grondlegging van [de] wereld” (Ef 1:4; Ef 3:9). Hij heeft hen gered “uit de macht van de duisternis en overgebracht in het koninkrijk van de Zoon van Zijn liefde” (Ko 1:13).

Om Zijn voornemen, Zijn uitverkiezing, waar te maken heeft de HEERE Israël bevrijd uit Egypte. Daarna heeft Hij voor hen gezorgd in de woestijn. Hij heeft hen geleerd hoe ze zich in allerlei omstandigheden moesten gedragen (Hs 11:1-4). Daarvoor heeft Hij hun Zijn goede inzettingen gegeven. Zij zijn voor Hem als de uiterst tere en gevoelige “oogappel” (Dt 32:10; Zc 2:8; Ps 17:8), die Hij voor elke pijnlijke aanraking wil beschermen. Telkens als zij dreigen te struikelen, is Hij bij hen om hen op te vangen zoals een arend zijn jongen beschermt als zij leren vliegen (Dt 32:11; vgl. Ex 19:4).

Bij die bescherming, het behoeden en bewaren, is God niet op de hulp van iemand anders aangewezen. Hij bezit alle mogelijkheden in Zichzelf om aan Zijn liefde en Zijn zorg voor Zijn volk uiting te geven. Zo heeft Hij geheel zelfstandig en eigenmachtig gehandeld. Dit is tegelijk een argument om Israël ervoor te bewaren tot andere goden hun toevlucht te nemen.

Dan plaatst Mozes zich in de geest achter de invoering in het land en kijkt terug op Gods handelingen. Hij verhaalt hoe de HEERE het volk op hun hoogten heeft laten rijden, dat wil zeggen machtige vijanden heeft doen overwinnen. Verder genieten ze daar een overvloed aan zegen. Het allerbeste wat bodem, vee en land kunnen opleveren, is hun deel.

De rijkste vrucht, honing en olie, komt als bewijs van Gods bewerking van de onvruchtbaarste grond die door de mens onmogelijk te bewerken is. Het vee is gezond en levert de beste melk, waarvan ook de zuiverste boter kan worden gemaakt. Het vee levert ook het beste vlees. De tarwe is van de fijnste en voedzaamste soort, de wijn is elk jaar van de beste kwaliteit. Het zijn allemaal bewijzen van Gods goedheid die hun uit genade worden geschonken. Wat is hun antwoord?

Hetzelfde geldt voor de gemeente, die ook in overvloedige mate de geestelijke zegening in de hemelse gewesten mag genieten. De heerlijkste zegeningen zijn voor hen. Hun zegeningen gaan die van alle andere geslachten te boven. Wat is hun antwoord?

Copyright information for DutKingComments