Deuteronomy 6:18

De HEERE niet op de proef stellen

Dt 6:16 geeft de tweede tekst die de Heer Jezus aanhaalt tijdens de verzoeking door de duivel in de woestijn (Mt 4:5-7). De verzoeking waaraan het volk is blootgesteld, is hun twijfel of de HEERE in hun midden is (Ex 17:7). Als er wantrouwen komt aan de goedheid en trouw van God, terwijl er zoveel onloochenbare bewijzen van zijn, ontstaat de verzoeking om Hem te gaan uittesten of Hij nog wel Zijn volk wíl zegenen. Het gaat dan niet om twijfelen aan zichzelf, maar om twijfelen aan God, en dat is ongeloof. Kan Hij Zijn volk vergeten of verlaten?

De Heer Jezus is daarover niet aan het twijfelen te brengen. De duivel haalt in zijn verzoeking enkele verzen uit Psalm 91 aan over Gods bewaring (Ps 91:11-12). Als de Heer Jezus God op de proef zou stellen, Hem zou uittesten, of het inderdaad zo is als er staat, zou dat ongeloof bewijzen. De duivel citeert altijd gedeeltelijk, hij haalt altijd teksten uit zijn verband. Zo haalt hij hier niet aan dat het gaat om een wandelen in de wegen van de HEERE.

Wie in de wegen van de HEERE wandelt, kent de HEERE en mag op Zijn bewaring rekenen. Zo iemand heeft geen behoefte aan bewijzen of God nog wel met Zijn trouw en zegen bij Zijn volk is. Een levendige omgang met Hem bewaart ons ervoor Hem op de proef te stellen. De Heer Jezus heeft die gemeenschap ook in de veertig dagen van verzoeking ononderbroken genoten.

Israël zal het land bereiken. Zoals al is opgemerkt, wordt er in dit hoofdstuk liefst drie keer aan herinnerd dat de HEERE dat gezworen heeft (Dt 6:10; 18; 23). Wat valt er dan nog te beproeven of te verzoeken? God bekrachtigt Zijn belofte niet voor niets met het zweren van een eed.

Het gaat in dit hoofdstuk om het erven of in bezit nemen (Dt 6:1; 18) van het erfdeel. In dat licht moeten de verzoekingen worden gezien, want de aanhalingen om de duivel te weerstaan komen uit dit hoofdstuk. De aanhaling die de Heer uit Deuteronomium 8 doet, staat in verbinding met het zoonschap. Erfdeel en zoonschap horen bij elkaar (Gl 4:7). Het zoonschap van de gelovige is nauw verbonden aan het kennen en genieten van het erfdeel dat God ons heeft gegeven, dat zijn de zegeningen in de hemelse gewesten (Ef 1:3-6).

In bezit nemen of erven betekent niet iets krijgen als de erflater is gestorven, maar dat God een bepaald bezit aan iemand toevertrouwt. Dat kan Hij nu al doen of straks. In het Nieuwe Testament heeft erven te maken met het delen met de Heer Jezus in Zijn regering (Ef 1:10-11). Erven wordt gebruikt voor elke zegening die God ons heeft gegeven en die we in de hemelen zullen krijgen.

Wij zijn zonen en daardoor erfgenamen. Door de Geest van zoonschap zijn we in staat het hart van de Vader te leren kennen. We zijn kinderen van God door geboorte, doordat we uit God geboren zijn. Dit houdt in dat we Zijn natuur, die licht en liefde is, hebben ontvangen. We zijn ook zonen, wat meer spreekt van volwassenheid, van inzicht in Gods gedachten en bedoelingen en van gemeenschap.

Het hoogste deel van de erfenis is de geestelijke zegen in het hemelse land, die in beginsel ons eigendom is en die we nu al in bezit mogen nemen. We hebben de Goddelijke natuur ontvangen waardoor we geschikt zijn om in de hemel te verkeren. We zijn in de Geliefde, uitverkoren tot het zoonschap voor God. God wil zonen voor Zichzélf. Hij wil met hen geestelijk contact hebben om te spreken over de dingen die in Zijn hart zijn.

Copyright information for DutKingComments