Ecclesiastes 2:24

Geniet het leven dat God geeft

Na de berusting in de vorige verzen komt Prediker er nu zelfs toe om van het goede te genieten (Pr 2:24). Hij roept niet op tot het najagen van wereldse genoegens (vgl. 1Ko 15:32), of tot een houding van de rijke dwaas (Lk 12:16-21), maar tot tevredenheid (1Tm 4:4; 1Tm 6:6-8). Het beste gebruik dat een mens kan maken van zijn zwoegen, is er zelf van te genieten (Pr 3:12; 22; Pr 8:15). Maar ook dat heeft hij niet in eigen hand. De Prediker erkent dat ook dit “uit de hand van God” komt.

Het genieten van het goede in de schepping is een groot geschenk, het grootste dat de schepping onder de zon geven kan. Niet alleen de zegen komt uit de hand van God, maar ook het genieten van de zegen.

Ondanks alle teleurstelling met betrekking tot het verlangde blijvende resultaat van zijn werk geniet Salomo van de tijdelijke zegen ervan (Pr 2:25). Hij, die er zo voor heeft gezwoegd, “eet en geniet” van wat hij tot stand heeft gebracht. Het echte genieten, al blijft het beperkt tot “onder de zon”, kan er toch zijn en wel als we het aannemen uit de hand van God (vgl. 1Tm 6:17-19).

God heeft een speciale relatie met “de mens die goed is voor Zijn aangezicht” (Pr 2:26). Zo’n mens geeft Hij “wijsheid, kennis en blijdschap”. Deze mens is “goed” voor Gods aangezicht omdat deze mens tegenover God heeft erkend dat er niets goeds in hem is. Daardoor heeft God hem een nieuw leven gegeven en daarbij de wijsheid en de kennis om tot Zijn eer te leven. Aan een dergelijk leven verbindt Hij blijdschap.

Met de zondaar gaat God anders om. De zondaar neemt het leven niet aan uit de hand van God. Hij erkent niet dat hij een zondaar is, maar leeft zijn eigen leven, zonder rekening te houden met de wil van God. Zijn leven bestaat uit verzamelen en vergaren voor zichzelf. Hij is een egoïst. Hoewel de zondaar dat niet erkent, is het God Die hem tot het verrichten van die bezigheden in staat stelt (vgl. Dn 5:23).

De zondaar leeft alleen voor zichzelf. God heeft het echter zo bepaald, dat wat de zondaar in zijn egoïstische verzamelwoede voor zichzelf heeft bestemd, terecht zal komen in de handen van “wie goed is voor Gods aangezicht” (Sp 13:22; Sp 28:8; vgl. Mt 5:5; Lk 19:24). Daar houdt de zondaar al helemaal geen rekening mee. Dat zijn bezittingen bij de rechtvaardige terechtkomen, is een oordeel dat God over hem brengt.

Hoe God dat zal bewerken, blijft verborgen, maar gebeuren zal het. Een voorbeeld zien we wanneer Israël na jarenlange slavernij uit Egypte vertrekt. God zegt tegen Zijn volk dat zij de Egyptenaren moeten vragen om allerlei voorwerpen en kleding, waardoor zij de Egyptenaren beroven (Ex 3:21-22; Ex 12:36).

Hier spreekt Salomo over “Gods aangezicht”, dat wil zeggen dat hij nu over ‘boven de zon’ spreekt. Maar hij spreekt niet op een andere manier over God dan de beide keren dat hij ook al over ‘God’ sprak (Pr 1:13; Pr 2:24). Er is ook hier geen sprake van een levende relatie tussen de mens en God. Het gaat nog steeds, net als overal elders in dit boek, over God als de Schepper Die het hele universum bestuurt. Salomo bekijkt het leven als een gelovige en niet als een atheïst, maar wel als een gelovige die in zijn kijk op het leven alles alleen horizontaal beschouwt.

Dat blijkt ook uit de slotsom. Het mag dan zo zijn, dat wat de zondaar heeft vergaard in handen komt van hem die goed is voor Gods aangezicht, maar wat schiet de mens daar in zijn leven mee op? Heeft deze regeling van de regering van God duurzame gevolgen voor het leven van de mens op aarde? Nee, want hij kijkt niet over de rand van zijn bestaan op aarde heen en daarom is ook hier de conclusie: “Ook dat is vluchtig en najagen van wind.”

Copyright information for DutKingComments