Ecclesiastes 3:20

Overeenkomst en verschil tussen mens en dier

Het oordeel van Pr 3:17 wordt nog uitgesteld, hoewel we ernaar snakken. Het kan een onbevredigend gevoel geven dat het kwaad maar ongehinderd zijn gang kan gaan. Toch heeft ook dat een doel: alle onrecht in de tijd wordt een test die onfeilbaar duidelijk maakt of wij God vrezen of niet. We leren de waarheid over onszelf kennen en ontdekken dan dat we niet alleen beoordelaars van het onrecht om ons heen zijn, maar dat het onrecht ook in ons zit.

Het onrecht van de mens bewijst in elk geval één aspect van het voornemen van God: het verschaft een onloochenbare demonstratie op het toneel van de geschiedenis van onze onwetendheid over onze eigen natuur en bestemming. Niets is waarschijnlijk meer in staat om de mens als zondaar en goddeloze te ontmaskeren – en wel in alle klassen – dan het schelden op de ongerechtigheid van de wereld. Ieder die God vreest, kan onrecht verdragen. Ieder die erop scheldt, kent zichzelf niet.

De mens is niet beter dan de dieren zolang hij zonder verbinding met de eeuwigheid leeft. Zolang de mensenkinderen God niet vrezen, kennen ze God niet. En als ze God niet kennen, winden ze zich enorm op over alle onrecht in de wereld. Het onrecht toont aan dat de mens even wreed en vaak nog wreder is dan de dieren. Verder heeft de mens met de dieren gemeen dat hij evenals de dieren sterft. Zonder God of de eeuwigheid erbij te betrekken is er geen onderscheid tussen de mens en een dier. Dan staat de mens op hetzelfde niveau als het dier. Dat herkennen we in de evolutietheorie, die zo redeneert omdat die God buitensluit bij de zoektocht naar de oorsprong van de schepping.

De Pr 3:19-21 verklaren Pr 3:18. Voor het oog gaan mens en dier naar dezelfde plaats. Ze hebben allemaal de levensadem in zich (Gn 7:22; Ps 73:22; Sp 7:22) en een mens kan “met een ezelsbegrafenis … begraven worden” (Jr 22:19). Pr 3:19 toont de sterfelijkheid van de mens aan als iets dat hij met alle aardse schepselen gemeen heeft. Het confronteert ons met de zondeval en met de ironie dat wij mensen, terwijl we ons inbeelden dat we goden zijn, sterven als de dieren. Mens en dier hebben het stof van de aardbodem als gemeenschappelijke afkomst (Pr 3:20). Door de zonde van de mens keert de mens, en keren ook de dieren, daarheen terug als ze sterven (Gn 3:19).

De Prediker merkt toch ook het verschil tussen de mens en het dier op in wat op de dood volgt (Pr 3:21). Het terugkeren tot stof heeft betrekking op het lichaam van zowel mens als dier. De mens heeft echter iets wat het dier niet heeft en dat is een geest. De mens heeft zijn levensadem van God gekregen, waardoor hij tot een levend wezen is geworden (Gn 2:7). Zo heeft God het niet met de dieren gedaan. Die heeft Hij door de macht van Zijn woord geschapen (Gn 1:24-25).

Het verschil tussen mens en dier dat bij de dood aanwezig is, onttrekt zich aan de waarneming van de mens. Het woord “wie” waarmee Pr 3:21 begint, is een uitroep van wanhoop. De algemene opvatting van de mens is dat er geen verschil is. De Prediker weet dat dit verschil er wel is (Pr 12:7). We kunnen dit alleen weten door openbaring van God. De Prediker heeft het over mensen in hun pracht en praal (Ps 49:13; 21) en niet over de gelovige die door God wordt opgenomen (Ps 49:16).

Copyright information for DutKingComments