‏ Ecclesiastes 4:1

Inleiding

Vanaf dit hoofdstuk gaat het om het samenleven van mensen, terwijl in de voorgaande hoofdstukken meer de persoonlijke ervaringen van de mens worden belicht. Het gedeelte van Prediker 4:1 tot Prediker 10:20 lijkt op het boek Spreuken met regelmatig uitspraken of stukjes over verschillende aspecten van het leven. In Prediker 4 gaat het om diverse relaties waarin een mens staat, noodgedwongen of vrijwillig, of waarvan een mens bewust afziet.

Verdrukking zonder een trooster

Het onderwerp van Pr 4:1 sluit aan op Prediker 3:16 (Pr 3:16). De Prediker ziet “opnieuw … al de onderdrukking die er onder de zon plaatsvindt”, waaraan hij nu een aspect toevoegt. Er is niet alleen veel onrecht, er is door dat vele onrecht ook veel verdriet. Daar komt nog bij dat er geen verbetering in die situatie te brengen of te verwachten is. Dat bezorgt ook nog eens frustratie, een gevoel van totale machteloosheid.

Als je jezelf gelukkig zou kunnen prijzen wanneer het je lukte ook maar één persoon uit de hand van zijn onderdrukkers te bevrijden, dan blijven er nog talloze situaties over waarin dat niet mogelijk is. De macht ligt altijd bij de onderdrukkers. Macht is een broedplaats van onderdrukking. Macht verderft. Dat blijkt als hervormers de macht in handen krijgen. Zij veranderen dan ook in tirannen.

Uitbuiting vindt ook in de zakenwereld plaats. Wereldwijd werken talloze armen, kinderen en hulpeloze mensen van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat in fabrieken tegen een hongerloontje en onder onmenselijke omstandigheden. Ze moeten wel, anders hebben ze helemaal niets. Soms wordt een fabriek ontdekt en worden mensen bevrijd, maar hoeveel zijn er nog waar dit gebeurt? En wat te denken van gezinnen waar de vader als een tiran tekeergaat en niemand de moed heeft er iets van aan anderen te zeggen, zodat er geen troost gezocht kan worden? Denk ook maar eens aan vluchtelingen die opgejaagd worden door terroristische groeperingen. Wat een tranen zijn en worden er in al die situaties vergoten.

Dat is de wereld waarin wij leven. De Prediker geeft een ooggetuigenverslag van een soort ongerechtigheid die het leven als geheel domineert. Hij ziet het in zijn dagen en ieder die kijkt met de ogen van de Prediker ziet vandaag hetzelfde. Deze ongerechtigheid wordt niet stoïcijns gedragen, maar doet tranen vloeien (Ps 119:136; Jh 11:35; Hd 8:2). Normaal wekken tranen medelijden op en wordt er getroost, maar daarvan is bij onderdrukkers geen sprake. Bij hen ontbreekt elk gevoel van medemenselijkheid en barmhartigheid.

De Prediker spreekt twee keer over het gemis aan troosters. De afwezigheid van troosters vergroot het lijden zeer. Je bent helemaal aan jezelf overgelaten en op jezelf aangewezen. Er is niemand die naar je omkijkt, niemand die ook maar iets om je geeft (Ps 142:5). De Heer Jezus klaagt: “Ik heb gewacht op medeleven, maar het is er niet, op troosters, maar ik heb ze niet gevonden” (Ps 69:21).

De doden zijn beter af dan de levenden (Pr 4:2). Dit wordt gezegd zonder te denken aan het hiernamaals, maar alleen gezien vanuit het aardse perspectief. De doden hebben niets meer te maken met verdrukkers (Jb 3:17-18). De levenden zijn de mensen die worden onderdrukt. Voor hen ziet het er somber uit. Zij zijn zonder hoop en zonder troost.

Goddeloos verdriet, vaak als gevolg van teleurstelling in genot als levensdoel (het hedonisme), leidt tot zelfmoordverlangens. Het idee is dat het met de dood afgelopen is. De mens is echter geen dier. Een dier houdt op te bestaan als het sterft. Wanneer een mens eenmaal geboren is, komt er geen situatie van ‘er-niet-meer-zijn’. Hij blijft eeuwig bestaan, hetzij in de hel, hetzij in de hemel, afhankelijk van het geloof in de Heiland Jezus Christus. Wie Hem kent, kan zeggen: “Dit is mij tot troost in mijn ellende: dat Uw belofte mij levend heeft gemaakt” (Ps 119:50).

De doodgeboren en geaborteerde kinderen zijn beter af dan zij die iets hebben opgevangen van het leven onder de zon (Pr 4:3). Zij kennen de boze werken van de verdrukkers niet en ook niet het verdriet van de verdrukten. Dit soort verlangens om te zijn als zij, kan opkomen bij het zien van de grote ellende waarin mensen zijn. Bij de gelovige wekt het zien van deze ellende tegelijk het verlangen op om bij God te zijn.

Het onrecht dat we zien, zal bewerken dat we de wereld verafschuwen en dat God ons naar Zich toetrekt. Hierdoor kan God voor ons worden wat Hij werkelijk is: het rustpunt voor ons hart. Bij Hem zien we geen onrecht, want bij Hem “is geen onrecht, geen partijdigheid en geen aanneming van geschenken” (2Kr 19:7). Bij Hem, in Zijn tegenwoordigheid, zijn we niet bang voor het onrecht dat we overal waarnemen.

Copyright information for DutKingComments