Ecclesiastes 9:1-2

Eén ding overkomt allen: de dood

Na veel waarnemingen komt de Prediker met een verklaring van iets waarover hij zekerheid heeft gekregen (Pr 9:1). De verklaring van die zekerheid begint hij met “voorzeker”. Het is niet alleen een verstandelijke zekerheid, maar ook iets wat hij “ter harte genomen” heeft, het is een innerlijke overtuiging. Hij verklaart aan zijn toehoorders, onder wie ook wij ons bevinden, wat hij ter harte heeft genomen, opdat zij er hun winst mee zullen doen.

Hij heeft gezien “hoe de rechtvaardigen en de wijzen en hun werken in de hand van God zijn”. “In de hand van God zijn” betekent dat God erover beschikt, dat Hij alles onder Zijn bestuur heeft, dat alles onder Zijn gezag en zorg staat (Jb 12:10; Ps 31:16; Sp 21:1). Dat betreft zowel de personen als hun handelingen. Het geldt niet alleen voor onrechtvaardigen en dwazen, maar ook voor de rechtvaardigen en wijzen. Ook deze laatsten moeten zich goed bewust zijn van het feit dat ze niet hun eigen leven kunnen besturen, maar dat ze helemaal afhankelijk zijn van God.

Voor de gelovigen is het bemoedigend te weten dat zij en hun werken in de hand van God zijn (Dt 33:3; Js 62:3; Jh 10:28). Het betekent dat ze Zijn bezit zijn en dat niemand hen aan Hem kan ontroven. De werken die zij mogen doen, zijn ook in Zijn hand. Hij heeft ze van tevoren bepaald, opdat ze daarin zouden wandelen (Ef 2:10).

David, de vader van de Prediker, heeft ook over de hand van God gesproken. Dat doet hij als hij wordt geconfronteerd met Gods onafwendbare oordeel over het volk van Israël vanwege zijn zonde van de volkstelling. Hij mag uit drie straffen kiezen en kiest ervoor te vallen in de hand van God: “Laten wij toch in de hand van de HEERE vallen, want Zijn barmhartigheid is groot. Laat mij echter niet in de hand van mensen vallen” (2Sm 24:14).

Het eerste vers dat in dit boek over genieten gaat, spreekt over “de hand van God” als de bron voor de mens om te genieten van eten, drinken en werk (Pr 2:24). Mensen kunnen geen totale controle uitoefenen over hun omstandigheden, want ze zijn niet soeverein. Alleen God is dat. De rechtvaardigen of wijzen moeten als slaven van God Zijn heerschappij erkennen en net als David rusten in Zijn barmhartigheid, zelfs wanneer zij worden geconfronteerd met het einde van het leven ‘onder de zon’, dat is de dood.

Ook voor “liefde” en “haat” geldt dat de mens daarover geen controle heeft. Deze menselijke gevoelens zijn de twee uitersten van wat de mens aan gevoelens heeft. Hij kan zich voornemen om lief te hebben, maar toch kan er ineens haat naar boven komen. Of gevoelens van liefde kunnen verflauwen en na verloop van tijd veranderen in haat, al naar gelang de omstandigheden veranderen. Hij weet van tevoren niet of hij gaat liefhebben of haten.

Terwijl Pr 9:1 zegt dat de mens niets weet van wat vóór hem ligt, is er iets in de toekomst waarvan hij wel weet dat het hem zal treffen. De Prediker zegt: “Eén [en] hetzelfde overkomt allen als alle [anderen]” (Pr 9:2). Het volgende vers maakt duidelijk dat hij daarmee de dood bedoelt.

De reeks van vijf tegenstellingen die hij vervolgens opsomt, brengt sterk tot uitdrukking dat het gaat om iets dat alle mensen zonder onderscheid raakt, ongeacht wat ze zijn en hoe ze zich gedragen: allemaal zullen ze, zonder onderscheid, een keer sterven. In de reeks worden eerst de Godvrezenden genoemd en daarna de goddelozen.

A. “De rechtvaardige” is de mens die rekening houdt met wat God en mensen toekomt;

B. “de goddeloze” houdt met niemand rekening.

Deze twee zijn de hoofdgroepen waarin de mensheid kan worden ingedeeld. In de volgende tegenstellingen zien we de kenmerken van beide groepen, waaraan ze te herkennen zijn.

1a. “De goede en reine” leeft in reinheid voor God, afgezonderd van de wereld met zijn begeerten;

1b. “de onreine” leeft naar de verdorvenheid van zijn zondige natuur en leeft in zonde.

Hier gaat het om de aard van het leven dat iemand leeft, de uitstraling ervan.

2a. “Wie offert”, erkent dat hij alleen door een offer, het offer van Christus, in verbinding met God kan staan en aanbidt Hem, hij brengt Hem geestelijke offers;

2b. “wie niet offert”, leeft in eigen gerechtigheid.

Hier gaat het om de grondslag van het leven, waarop het is gebaseerd.

3a. “Wie goed is”, beantwoordt aan Gods doel met zijn leven;

3b. “de zondaar” mist het doel dat God met zijn leven heeft.

Hier gaat het om het doel van het leven, waarop het gericht is.

4a. “Wie zweert”, heeft niets te verbergen en kan verklaren dat hij onschuldig is;

4b. “wie bevreesd is een eed [af te leggen]”, heeft iets op zijn geweten.

Hier gaat het om de woorden, of die betrouwbaar zijn. Dat blijkt het meest in een getuigenis, in een verklaring die onder ede moet worden afgelegd. Het gaat hier om de formele eed voor de overheid, die God vertegenwoordigt.

Deze gelijkstelling van mensen die God vrezen met wie dat niet doen, lijkt in strijd met wat de Prediker in Prediker 8 heeft gezegd (Pr 8:10; 14). Dat is natuurlijk niet zo. Daar heeft hij gewezen op de ongelijkheid en onevenredigheid in het lot van de rechtvaardigen in vergelijking met dat van de goddelozen in het licht van hun bestaan op aarde. Nu heeft hij het oog op de dood, die voor allen even onafwendbaar is. Job heeft hetzelfde geconstateerd: “Het is een [en hetzelfde]; daarom zeg ik: Hij brengt zowel de oprechte als de goddeloze om” (Jb 9:22).

In veel gevallen vergaat het de rechtvaardige al tijdens het leven net zoals de goddeloze en zien we dingen die voor hen beiden gelden. Ze kennen beiden moeiten en verdriet, ziekte en ouderdom. De rechtvaardige Abraham was rijk, de goddeloze Haman ook (Gn 13:2; Es 5:11). De goddeloze Achab werd in de strijd gedood, de Godvrezende Josia ook (1Kn 22:34; 2Kn 23:29). Er kan goed worden gesproken van een rechtvaardige (Mt 5:16), maar dat kan ook gebeuren van een goddeloze (Lk 6:26). In hun leven op aarde worden de rechtvaardigen niet extra begunstigd en de goddelozen niet extra gestraft.

De constatering van Pr 9:2 dat “allen een [en] hetzelfde overkomt”, wordt in Pr 9:3 herhaald. Alleen voegt de Prediker er nu aan toe dat het “een kwaad” is “bij alles wat er onder de zon plaatsvindt”. Hij noemt hier de dood ‘een kwaad’. Wat hij vervolgens zegt, maakt duidelijk dat hij daarmee geen beschuldiging uitspreekt voor het bestaan van de dood. Hij verbindt er namelijk direct aan dat “ook … het hart van de mensenkinderen vol kwaad” is.

Er is een directe relatie tussen het kwaad van de dood en het kwaad waarvan het hart van de mensen kinderen vol is. Het hart staat hier voor wat heel de innerlijke mens kenmerkt. Het hele leven van de mensenkinderen wordt bestuurd door en “is vervuld van onverstand in hun hart”. Een hart dat vol is van kwaad en vervuld is van onverstand, kan niet anders dan een leven vol van zonde tot gevolg hebben.

Het onvermijdelijke resultaat is dat de mensenkinderen “daarna naar de doden” gaan, want “het loon van de zonde is de dood” (Rm 6:23). Deze mededeling is een abrupt einde van het vers. Dat versterkt de gedachte dat het de Prediker erom te doen is het plotselinge van de dood voor te stellen die abrupt midden in het leven van een mens zijn tol kan eisen.

De tragiek van deze constatering is dat het besef van de dood de zondaar er niet toe brengt zich te bekeren, maar om zoveel mogelijk van het leven te genieten. Hij leeft volgens het principe: “Als er geen doden worden opgewekt, laten wij eten en drinken, want morgen sterven wij” (1Ko 15:32b). Iemand die alles alleen onder de zon beziet, meent dat met de dood zowel voor de rechtvaardige als voor de onrechtvaardige alles voorbij is.

De dood mag dan wel voor allen gelijk zijn, de plaats waar men na de dood de ogen opslaat, is dat niet: “Het gebeurde nu dat de arme stierf en door de engelen werd gedragen in de schoot van Abraham. De rijke nu stierf ook en werd begraven. En toen hij in de hades zijn ogen opsloeg, terwijl hij in pijnen verkeerde, zag hij Abraham uit de verte, en Lazarus in zijn schoot” (Lk 16:22-23). De een gaat de vreugde van de Heer binnen, de ander wordt aan handen en voeten gebonden en in de buitenste duisternis geworpen (Mt 25:21; 30).

Het woord “want” waarmee Pr 9:4 begint, geeft aan dat dit vers direct op het vorige aansluit. Met de dood is alle hoop op bekering vervlogen. Wie echter “nog bij al de levenden mag behoren, heeft hoop”. Zo iemand kan de zin en het doel van het leven nog leren kennen, wat alleen kan door belijdenis van zonden en bekering tot God. Dit is een andere waarneming van Salomo dan in Prediker 4 (Pr 4:2), zonder dat er van een tegenstelling sprake is. Het is een aanvulling op die waarneming.

De levende wordt vergeleken met een hond, een dier dat in het Oosten zeer veracht wordt. Toch is die levende hond er beter aan toe dan de bewonderde koning van de dieren die dood is. De strekking van dit beeld is dat een mens die nog leeft, al is hij nog zo veracht en gering, er beter aan toe is dan de machtigste en aanzienlijkste mens die dood is.

Er is opgemerkt dat dit een van de beste verzen in de Bijbel is die we kunnen voorhouden aan iemand die zelfmoord overweegt. Het leven kan een vreselijke sleur zijn; relaties kunnen verzuurd zijn; er kan financiële nood zijn en God kan heel ver weg voelen. Maar zolang je ademt, kan er hoop zijn dat de zaken ten goede keren. Relaties kunnen hersteld worden, ziekte kan genezen en de werksituatie kan verbeteren. Het heeft nooit zin jezelf van het leven te beroven, en dit vers geeft daar een argument voor.

In Pr 9:5 staat de motivering van wat in Pr 9:4 staat, wat we zien aan het woord “want” waarmee het vers begint. Dat “de levenden weten dat zij sterven zullen”, betekent dat ze leven, want alleen levenden “weten” iets. Zolang mensen weten dat zij sterven zullen, is er nog tijd om zich te bekeren.

De “doden” weten dit niet, zij “weten helemaal niets”. Voor hun leven is geen enkel loon en ook wordt niet meer aan hen gedacht. God heeft geen bemoeienis meer met hen, Hij denkt niet meer aan hen. Hij vergeet hen voor eeuwig. Wat een vreselijk lot!

Het is onzinnig deze uitspraak van de Prediker te gebruiken voor de dwaalleer van de zogenaamde ‘zielenslaap’, die leert dat de doden in een soort bewusteloze toestand zijn. Volgens die leer hebben mensen in het hiernamaals geen besef van gevoelens, niet van vreugde en niet van pijn. Gods Woord spreekt hierover echter duidelijke taal, zoals blijkt uit de verzen in Lukas 16 die hierboven bij Pr 9:3 zijn aangehaald (Lk 16:22-23).

De doden zijn niet buiten bewustzijn. Als ze in het geloof zijn gestorven, genieten ze van Christus; als ze in ongeloof zijn gestorven, lijden ze ondraaglijke pijnen in de plaats van de pijn. Wat ze niet meer weten, is van een mogelijkheid om eeuwig leven te krijgen.

Behalve dat ze niets weten, hebben ze ook niet meer de gevoelens van liefde, haat en afgunst die hun leven op aarde kenmerkten (Pr 9:6). Die zijn niet meer bij hen aanwezig, maar zijn “al vergaan”. Hun lichamen bevinden zich dood, stijf en gevoelloos in het graf, in afwachting van hun opstanding om het eeuwig oordeel te ontvangen, het enige wat ze zullen krijgen (Hb 10:27). De aangename tijd (2Ko 6:2) met de mogelijkheid zich te bekeren en eeuwig leven te krijgen, is voor hen voorgoed voorbij. “Zij hebben geen deel meer, voor eeuwig, aan alles wat er onder de zon plaatsvindt.”

Copyright information for DutKingComments