Ephesians 1:1-14
Inleiding
Lees als inleiding aandachtig Efeziërs 1:1-13.De brief aan de gelovigen in Efeze is een bijzondere brief. Het verschil met de voorgaande brief, die aan de Galaten, is enorm. Het is werkelijk het verschil tussen hemel en aarde. In zijn brief aan de Galaten heeft Paulus op koele, haast zakelijke toon de gelovigen in de gemeenten in Galatië moeten wijzen op hun afwijking van de waarheid van het evangelie. Overigens proef je tussen de regels door toch zijn grote bewogenheid en emotionele betrokkenheid. Gezien wat op het spel stond, heeft Paulus hun voorgehouden hoezeer ze gevaar liepen van elke zegen in Christus beroofd te worden en zelfs van de genade te vervallen (Gl 5:4). Door de wet opnieuw een plaats in hun leven te geven gaven de gelovigen in Galatië weer ruimte aan ‘de elementen van de wereld’ (Gl 4:3; 9b). Hoe totaal anders is de inhoud van de brief aan de Efeziërs. Deze brief laat jou als christen zien 1. wat jouw eigenlijke zegeningen zijn, 2. waar die te vinden zijn en 3. waar ze vandaan komen. Als je de brief leest, zie je dat de zegeningen van de christen 1. geestelijk zijn, 2. te vinden zijn in de hemel en 3. hun oorsprong hebben in het hart van God. Je zult in deze brief niet alleen zegeningen voor de individuele christen ontdekken. De gelovigen samen vormen de gemeente en ook de gemeente als geheel heeft geweldige zegeningen gekregen. Over de hoogte en diepte van die zegeningen schrijft Paulus in deze brief ook veel. Die zegeningen heeft de gemeente te danken aan haar verbinding met haar verheerlijkte Hoofd in de hemel, Jezus Christus. In Efeziërs 3 noemt de apostel deze verbinding een “verborgenheid” (Ef 3:4; 9). Een vergelijking met de brief aan de Romeinen maakt nog duidelijker waar het in de brief aan de Efeziërs om gaat. In laatstgenoemde brief, geschreven rond het jaar 62 als Paulus als gevangene in Rome is, vertelt hij over wat hij in Romeinen 16 noemt ”de openbaring van de verborgenheid” (Rm 16:25). In de brief aan de Romeinen kan Paulus daar niet op ingaan, maar hij wil wel even kwijt dat er meer is dan de rechtvaardiging op grond van geloof, waarover hij uitvoerig aan de gelovigen in Rome heeft geschreven. Daarom stipt hij, voordat hij zijn brief aan hen afsluit, de verborgenheid nog even aan. Maar in zijn brief aan de Efeziërs gaat hij uitvoerig op de verborgenheid in. Het terloops opmerken van een onderwerp in de ene brief en het uitvoerig behandelen in de andere heeft te maken met het speciale doel dat elk van deze brieven heeft. De brief aan de Romeinen leert ons wat God gedaan heeft om tegemoet te komen aan de nood waarin wij door de zonde en onze zonden verkeerden. In die brief staat de mens in zijn nood centraal. De brief aan de Efeziërs laat ons zien wat er in het hart van God is. Daarin staat God centraal met Zijn voornemen en verlangens om ons te zegenen, zonder dat Hij daarvoor enige aanleiding in de mens of zijn nood nodig heeft. Je zult bij het lezen en herlezen van deze brief steeds meer onder de indruk komen van de grootheid van het hart van God. Niemand anders dan God kan bedenken om zondaars die geestelijk dood zijn, terwijl ze in opstand tegen Hem leven (Ef 2:1-2), met ongekende rijkdommen te zegenen, in plaats van hen te verteren door Zijn gerechtigheid en heiligheid. Een van die rijkdommen is dat we de nieuwe mens hebben aangedaan “die overeenkomstig God geschapen is in ware gerechtigheid en heiligheid” (Ef 4:24). Dat is heel wat anders dan door Zijn gerechtigheid en heiligheid verteerd te worden. Een illustratie kan misschien duidelijker maken wat deze brief ons over God wil vertellen, hoe Hij is: Een rijke man bewijst een arme straatjongen een grote dienst als hij voor die jongen een boete betaalt die deze heeft gekregen voor een vergrijp. Dat is heel vriendelijk van die man. Door die vriendelijkheid ontloopt de jongen ook de straf die staat op het niet betalen van een boete. De vriendelijkheid van de man gaat nog verder als hij de jongen ook nog in staat stelt naar school te gaan om hem zo te bevrijden van onwetendheid. Als de man ook voorziet in zijn levensonderhoud, is de jongen ook niet langer arm. Dat is allemaal vriendelijkheid met het oog op de nood waarin de jongen verkeert. Máár, als de man de jongen aanneemt als zoon en hem daardoor dicht bij zich heeft, en als de man hem daarbij ook nog voorziet van rijkdom en invloed, heeft dat niets te maken met de nood waarin de jongen verkeert. Dat geeft puur aan hoe de rijke man zelf is, hoe zijn gezindheid is, waarin hij zelf zijn vreugde vindt. Wel, zo wordt God in de brief aan de Efeziërs voorgesteld. Alles in deze brief gaat uit van God, van Zijn gedachten en raadsbesluiten. Wat de mens nodig heeft of zou willen hebben, blijft volledig buiten beschouwing. Er is nog een illustratie die verduidelijkt wat de brief aan de Efeziërs ons wil leren. Die illustratie vind je in het Oude Testament, in de reis die het volk Israël vanuit Egypte door de woestijn naar het beloofde land, Kanaän, maakt. In het boek Exodus zie je in beeld wat de brief aan de Romeinen ons wil leren. In Egypte is Gods volk in slavernij en wordt daaruit bevrijd na het vieren van het Pascha. Die bevrijding vind je terug in de brief aan de Romeinen. Daar wordt ons een mens voorgesteld die leeft in de slavernij van de zonde en die daarvan verlost wordt door het bloed en het kruis van Jezus Christus. Na het Pascha vertrekt het volk uit Egypte en komt via de Rode Zee in de woestijn. Daar krijgt het volk de tabernakel, waarin God te midden van Zijn volk woont. Tevens krijgt het een offerdienst waardoor het volk tot God kan naderen en met Hem in verbinding kan blijven. Dit wordt in het boek Leviticus beschreven. Na Leviticus komt Numeri, het boek waarin de reis door de woestijn wordt beschreven en van welke middelen God het volk voorziet voor die reis. De beelden van Leviticus vind je in het Nieuwe Testament terug in het onderwijs van de brief aan de Hebreeën en de beelden van Numeri vind je terug in de beide brieven aan de Korinthiërs. Voordat het volk het beloofde land binnentrekt, verblijft het nog enige tijd in de vlakten van Moab. Daar houdt Mozes enkele grote redevoeringen. Die vind je in Deuteronomium. In de eerste hoofdstukken van dat boek geeft hij een terugblik. Daarna kijkt hij vooruit, naar alles wat het volk in het beloofde land wacht. In het Nieuwe Testament ben je dan aangekomen bij de brief aan de Filippenzen. Die brief gaat over de christen die nog wel op aarde is, maar met zijn hele hart op de hemel is gericht. Na Deuteronomium komt het boek Jozua. Het volk is door de Jordaan gegaan en het land Kanaän binnengetrokken. In het Nieuwe Testament vind je dit terug in de brief aan de Efeziërs. Net zoals Israël het land, dat hun door God is gegeven, in bezit heeft moeten nemen, zo wordt jou in de brief aan de Efeziërs geleerd om in bezit te nemen wat geestelijk jouw eigendom is in de hemelse gewesten. Al de zegeningen die in deze brief worden voorgesteld, zijn jou in Christus geschonken. Maar je zult pas kunnen zeggen dat ze echt jouw geestelijk eigendom zijn geworden als je ze persoonlijk, geestelijk, met je hart, in bezit hebt genomen. We kunnen pas zeggen dat een waarheid ons geestelijk eigendom is, als we die waarheid niet alleen een plaats in ons hart hebben gegeven, maar als we God ook voor die waarheid hebben aanbeden. Dat is ook waarnaar God verlangt ten aanzien van de waarheden in de brief die je nu voor je hebt.Afzender, geadresseerden, zegenwens
Ef 1:1. Evenals in de vier voorgaande brieven stelt Paulus zich hier als “apostel” voor. En net als in de tweede brief aan de Korinthiërs zegt hij erbij dat hij dat is “van Christus Jezus door [de] wil van God”. In enkele brieven noemt hij nog iemand anders als afzender. Hier doet hij dat niet. God heeft aan Paulus, en aan hem alleen, de verborgenheid van de eenheid tussen Christus en de gemeente bekendgemaakt. Met het oog op het doel van deze brief moet direct duidelijk zijn vanuit welke positie Paulus spreekt. Daarom stelt hij zich voor als apostel, wat ‘gezondene’ betekent. Gezondene wil zeggen dat hij namens Iemand anders komt, een Meerdere, en dat hij komt met een boodschap van die Meerdere. Hij is een apostel van Christus Jezus, Die is zijn Zender. Voor de uitoefening van zijn apostelschap is zijn oog voortdurend gericht op Christus Jezus. Door Hem, Die als verheerlijkte Mens in de hemel is, is hij ook tot apostel geroepen (Hd 9:1-18). De oorsprong van zijn apostelschap ligt in de “wil van God” en niet in de wil van zichzelf of van welke andere mens dan ook. Menselijke aanstelling is uitgesloten. Gód wilde Paulus als apostel gaan gebruiken. En wat God wil, dat gebeurt ook. Paulus’ volmacht als apostel is als het ware voorzien van de handtekeningen van Christus Jezus en van God. Wat Paulus schrijft, is daarom ook met het gezag van twee Goddelijke Personen bekleed. Nog even iets over het apostelschap van Paulus. Er is een verschil tussen zijn apostelschap en dat van de twaalf. Het onderscheid ligt zowel in de roeping als in de uitoefening. De twaalf zijn geroepen door de Heer Jezus toen Hij op aarde was (Lk 6:13). Paulus is geroepen door de verheerlijkte Heer in de hemel (Hd 26:16-18). Aan hem is het apostelschap onder de volken en aan de twaalf dat onder het volk Israël toevertrouwd (Gl 2:8). Paulus’ roeping door de verheerlijkte Heer in de hemel maakt ook het karakter van zijn dienst duidelijk. Die is er namelijk op gericht aan de gemeente te vertellen wat haar verbinding is met Christus in de hemel. Zoals al is opgemerkt, gaat het in deze brief daarom. Na de afzender horen we over de geadresseerden. Er staat niet zomaar ‘aan de gemeente in Efeze’. Er staat veel meer. De gelovigen daar worden aangesproken als “heiligen en getrouwen”. Dat zegt veel over hun leven als gelovigen en over de geestelijke toestand waarin de gemeente in Efeze verkeert. Die geestelijke toestand is belangrijk voor wat Paulus gaat schrijven. Zou Paulus, als hij hen had moeten aanspreken als ‘vleselijken’ (1Ko 3:1), over zulke verheven zegeningen tot hen hebben kunnen spreken? Als hij de diepgaande waarheden die hij aan de Efeziërs schrijft, aan de Korinthiërs had geschreven, waren er twee reacties mogelijk geweest: 1. of ze hadden eenvoudig niet begrepen waar Paulus het over had en het afgedaan als gepraat van een man die met zijn hoofd in de wolken liep, 2. of als ze wel verstandelijk hadden begrepen waar Paulus het over had, waren ze er vast nog trotser door geworden. Ze beroemden zich al op zoveel gaven en daar kwamen die zegeningen ook nog bij. Hierdoor zie je dat elke gemeente een brief krijgt die aansluit op de geestelijke toestand waarin ze verkeert. Die toestand wordt bepaald door het gedrag, de houding en de gezindheid van de individuele leden van de gemeente. Daarom is dit ook van toepassing op jou en mij als individuele christenen. Om het volle genot te kunnen hebben van de heerlijke dingen die Paulus in deze brief ontvouwt, zullen jij en ik in een geestelijke toestand moeten zijn die de benamingen ‘heiligen en getrouwen’ rechtvaardigt. In het geval van de Efeziërs geven deze kenmerken treffend de toestand weer die noodzakelijk is om de mededelingen in deze brief niet alleen te kunnen ontvangen, maar ze ook te begrijpen, ervan te genieten en God ervoor te aanbidden. Ook zal de leer van de brief de praktijk van hun geloofsleven verder vorm geven. De benaming “heiligen” geeft aan dat de gelovigen in Efeze voor God zijn afgezonderd. In principe geldt van ieder kind van God dat het geheiligd is, dat wil zeggen dat het door en voor God apart is gezet van de ongelovige wereld. Bij de Efeziërs is dat niet alleen een positie, maar is ook in hun dagelijkse leven duidelijk te zien dat zij voor God afgezonderd zijn. Ze doen niet met de wereld mee, maar zijn er duidelijk van onderscheiden. De benaming ”getrouwen” toont aan dat zij trouw zijn aan God en de Heer Jezus. Ze wijken niet af van de weg die God wil dat ze gaan. Het Griekse woord voor ‘getrouwen’ kan ook worden vertaald met ‘gelovigen’. De gelovigen in Efeze zijn trouw en daarom kan Paulus hun deze brief schrijven. Ook de toevoeging “in Christus Jezus” is van belang. Hiermee wordt aangegeven dat hun heilige en trouwe leven verankerd is in de positie die zij in Christus Jezus bezitten. Het gaat niet om hen, maar om Hem. In de brief komen vaak uitdrukkingen als “in Hem” en “in Christus” voor. In dit hoofdstuk kom je ze al acht keer tegen. Het is de moeite waard dat zelf eens na te gaan. De brief is geschreven aan de gemeente “in Efeze”. In Handelingen 18-20 kun je heel wat lezen over deze stad. Paulus heeft er het evangelie gepredikt. Hij is er drie jaar geweest (Hd 20:31) en heeft er veel tegenstand ondervonden (Hd 19:23-31). Als hij is vertrokken, laat hij die gemeente niet aan haar lot over. Hij besteedt nazorg door middel van Timotheüs (1Tm 1:3) en als deze er niet langer kan zijn, stuurt hij Tychicus (2Tm 4:12). Hij heeft ook meegemaakt hoe de gemeente in Efeze uiteindelijk is afgeweken van het leven in overeenstemming met haar bijzondere voorrechten. Hij heeft er persoonlijk de pijn van gevoeld. Onder hen die in Asia zijn en die zich van hem hebben afgewend, bevinden zich namelijk ook de gelovigen in Efeze (2Tm 1:15). De laatste vermelding van Efeze treffen we aan in de zendbrief van de apostel Johannes in Openbaring 2 (Op 2:1-7). Wat Johannes daar schrijft, laat zien waarmee het verval is begonnen, het verval dat zich door de eeuwen heen in de christelijke kerk zou voltrekken en zich nu bijna voltrokken heeft: het verlaten van de eerste, de voornaamste, liefde voor de Heer Jezus (Op 2:4). Het sluit aan op wat Paulus heeft voorzien en waarvoor hij de gemeente in Efeze heeft gewaarschuwd in Handelingen 20 (Hd 20:29-30). Ef 1:2. Hij moet dat voor ogen hebben gehad als hij de heiligen en getrouwen “genade” en “vrede” toewenst. Niet zomaar genade en vrede, maar “genade … en vrede van God onze Vader en van [de] Heer Jezus Christus”. In Handelingen 20 heeft hij hen ook al toevertrouwd aan “God en het Woord van Zijn genade” (Hd 20:32). Hij weet dat de toekomst er niet rooskleurig uitziet als het gaat om het vasthouden van de vele zegeningen die in deze brief naar voren komen. Wat is het dan een bemoediging, ook voor jou en mij, zeker te weten dat de genade en de vrede van Goddelijke Personen altijd overvloedig aanwezig zullen zijn. Als je leeft in een levende verbinding met God als Vader en met Jezus als Heer en Christus, mag je weten door genade omgeven te zijn. Het gevolg is dat je vrede in je hart ervaart, waarmee je door de donkerste tijd heen kunt gaan. De brief begint én eindigt met genade en vrede (Ef 6:23-24). Is het niet mooi om te zien dat de hele inhoud van deze brief daardoor als het ware tussen ‘genade en vrede’ ingeklemd zit?Lees nog eens Efeziërs 1:1-2.Verwerking: Wat zeggen ‘genade’ en ‘vrede’ jou?Geestelijke zegening
Met dit vers begint een lange zin die helemaal doorloopt tot en met Ef 1:14. Vanaf Ef 1:3 komt er één ononderbroken stroom van zegeningen over je heen. Het is net alsof Paulus pas na Ef 1:14 stopt om adem te halen. In dit gedeelte lees je over de bron, het middelpunt, het gebied, de aard, het begin en het doel van al die zegeningen. Dit gedeelte kun je in drie delen onderverdelen. Elk deel sluit af met een lofprijzing op Gods heerlijkheid: 1. Ef 1:6 sluit het deel af dat gaat over de wil van God (Ef 1:3-6); 2. Ef 1:12 sluit het deel af waarin het werk van de Zoon centraal staat (Ef 1:7-12); 3. Ef 1:14 ten slotte sluit het deel af dat handelt over de Heilige Geest (Ef 1:13-14). Je ziet dat de drie Personen van de Godheid bij de zegeningen van de christen betrokken zijn. Als Paulus na de inleidende woorden (Ef 1:1-2) wil gaan schrijven over de zegeningen van de christen, stijgt er eerst een lofprijzing tot God uit zijn hart op. Hij is diep onder de indruk van alles wat hij – en iedere christen – van God heeft gekregen. Daarvoor looft en eert hij God. Wat een prachtig begin! Met het “gezegend” dat hij uitspreekt, wil hij tot uiting brengen dat van God alleen goede dingen te zeggen zijn. Zegenen betekent namelijk ‘ten goede zeggen’. Hij noemt God hier “de God en Vader van onze Heer Jezus Christus”. God wordt hier gezien als God en als Vader. Het zijn de twee betrekkingen waarin Hij tot Zijn Zoon staat. Het zijn ook de twee betrekkingen waarin Hij tot de gelovige staat. Hij is ook de God en Vader van ieder van Zijn kinderen. De Zoon is “onze Heer Jezus Christus”. Paulus noemt Hem bij Zijn volle naam: 1. Hij is “Heer”, Hij heeft alle gezag. 2. Hij is “Jezus”, dat is de naam die Hij kreeg, toen Hij geboren werd (Mt 1:21) en die Zijn vernedering en nederigheid aangeeft. 3. Hij is “Christus”, dat betekent ‘Gezalfde’. Die naam drukt uit dat God in Hem al Zijn raadsbesluiten gaat vervullen, terwijl Christus daarin Zelf de centrale plaats inneemt. De beide namen waarmee God wordt genoemd, zien op Zijn verhouding tot de Heer Jezus. Voor de Heer Jezus als Mens is Hij God. Hij noemt Hem op aarde ‘Mijn God’. Voor Hem als de eeuwige Zoon is Hij Vader. In Johannes 20 noemt de Heer beide namen en Hij verbindt de discipelen met Zich als Hij zegt: “Ik vaar op naar Mijn Vader en uw Vader, naar Mijn God en uw God” (Jh 20:17). Met het noemen van deze namen wijst Hij in de kiem op de specifiek christelijke zegeningen die hieruit voortvloeien.Deze namen van God, verbonden met Zijn Zoon, vormen het uitgangspunt voor de brief die we nu voor ons hebben. Onze zegeningen houden verband met deze twee namen. De God en Vader van onze Heer Jezus Christus is de absolute bron van al onze zegeningen. De gelovigen van het Oude Testament hebben God zo niet gekend. Toen was er ook nog geen sprake van een opgestane en verheerlijkte Heer, en met Hem in die positie staan de zegeningen van deze brief in verbinding. De opgestane en door God verheerlijkte Heer is het middelpunt ervan. En wij hebben er deel aan gekregen door onze verbinding met zowel God de Vader als met de Heer Jezus Christus. We hebben er deel aan gekregen omdat die zegeningen ons niet alleen beloofd zijn, maar ook al in ons bezit zijn. Er staat niet dat God ons ermee wil zegenen, maar dat Hij ons ermee heeft gezegend. We kunnen nu gaan kijken naar de aard van die zegeningen. Er staat dat het “geestelijke zegening” betreft. Wat dat inhoudt, wordt duidelijk als we een vergelijking maken met de zegeningen van Israël. Als Israël gehoorzaam was, zou het mogen rekenen op zegeningen die ze van het land en uit de bodem konden halen (Dt 8:7-10). Hun zegeningen zijn onder voorwaarde beloofd en ze zijn stoffelijk, materieel. Je kunt ze met je handen vatten. De zegen van de christen is geestelijk. Die zegen kun je niet met je handen vatten; die kun je alleen op een geestelijke wijze ‘vatten’, namelijk met je hart (Ef 1:17-18). Aan het verkrijgen ervan is ook geen voorwaarde verbonden. ‘De geestelijke zegen’ is het onvoorwaardelijke deel van iedere christen. Even ter herinnering: Wat wel als voorwaarde is gesteld, is dat deze zegen alleen te genieten is door ‘heiligen en getrouwen’ (Ef 1:1). De vergelijking met Israël is ook verduidelijkend als het gaat om het gebied waar de zegen te vinden is. De zegen van Israël bevond zich op aarde, waar ze met hun voeten stonden (Jz 1:3). Die van de christen bevindt zich “in de hemelse [gewesten]”, met de nadere specificatie “in Christus”. Die toevoeging vormt de kern van alle ontvangen zegeningen. Geen enkele zegen is ons geschonken buiten Christus om. Voor God en de Vader is alles verbonden met Hem, de Man van Zijn welbehagen, Die Zijn hele wil heeft volbracht. Alles wat een almachtig God maar kon bedenken om als beloning te geven voor wat de Heer Jezus heeft gedaan, heeft God Hem gegeven (Mt 11:27a; Jh 3:35; Jh 13:3). Het grote wonder van de genade is nu dat ieder die in Hem gelooft (Ef 1:13), deelt in wat Hij heeft gekregen (Jh 17:22; 26). Er is nog een woord waar ik op wil wijzen voor we naar het volgende vers gaan en dat is het woord “alle”. Je kunt uit het voorgaande wel de conclusie trekken dat God geen enkele zegen achtergehouden heeft, maar dit ‘alle’ legt er nog eens de nadruk op. Een volheid van zegen is het deel van ieder die ‘in Christus’ is. Dat het om een volheid gaat, kun je ook zien aan het woord ‘zegening’, dat enkelvoud is. Die volheid van zegen kun je ook zó samenvatten: het eeuwige leven. Ieder die gelooft in de Heer Jezus, heeft eeuwig leven gekregen (Jh 3:14-16). In 1 Johannes 5 staat van Hem, de Zoon: “Deze is de waarachtige God en het eeuwige leven” (1Jh 5:20). Ieder die eeuwig leven heeft, heeft de Zoon als zijn leven. De conclusie is dat allen die geloven, delen in alles wat van de Zoon is. Als je kijkt hoe Johannes de zegen benadert en hoe Paulus dat doet, is er een verschil op te merken. Johannes heeft het erover dat het leven, de Zoon, in ons is. Paulus spreekt erover dat wij in de Zoon, in Christus, zijn en in die positie onze zegeningen hebben ontvangen. Dit spreekt elkaar niet tegen, maar vult elkaar aan. Tot slot van dit stukje wil ik je erop wijzen dat veel christenen zich niet bewust zijn van de rijkdom die ze in Christus bezitten. Het vergaat hun als het oude vrouwtje dat van haar zoon uit het buitenland een cheque voor een groot bedrag kreeg. Ze wist niet wat ze ermee moest doen. Zij vond het best een aardig stukje papier en de enige waarde die het voor haar had, was het besef dat het van haar zoon kwam. Ze hing de cheque aan de muur, meer deed ze er niet mee. Maar daarvoor had haar zoon de cheque niet gestuurd. Hij wilde dat ze de cheque zou verzilveren om verder zonder zorgen te leven. Het voorbeeld gaat niet helemaal op, maar het maakt wel duidelijk hoe menig christen aankijkt tegen de door God geschonken zegeningen. Ik hoop van harte dat het bij jou niet zo is, maar dat je zult gaan genieten van alles wat God in Christus ook aan jou gegeven heeft. En wat God gegeven heeft, wordt in deze brief in ruime mate aan je voorgesteld en uitgespreid.Lees nog eens Efeziërs 1:3.Verwerking: Waaraan denk jij bij de naam ‘God’ en waaraan bij de naam ‘Vader’?Uitverkoren
Nadat Paulus in Ef 1:3 in algemene bewoordingen over de zegen heeft gesproken, begint hij in Ef 1:4 met het uitpakken ervan. Dit vers begint met de eeuwigheid die achter ons ligt – “vóór [de] grondlegging van [de] wereld” – en eindigt in de eeuwigheid die vóór ons ligt, als we bij God zijn – “vóór Hem”. Ook in het heden geldt dit vers al. Als er staat “opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn vóór Hem in [de] liefde”, wil dat zeggen dat Hij ons nu ook al zo ziet. Zo kijkt God naar ons. Zo heeft Hij het gewild, zo is Zijn raadsbesluit en zo is het gebeurd. Welke aanleiding heeft God om zo te beslissen en zo te handelen? Die vindt Hij niet bij ons. Het eerste vers van Efeziërs 2 zegt dat wij dood waren in onze overtredingen en zonden (Ef 2:1). Met iemand die dood is, is niets te beginnen. De aanleiding vindt Hij dan ook niet in iets van de mens, van jou of mij, maar in Zichzelf en in Zijn Zoon. God heeft ons namelijk uitverkoren “in Hem”, dat is in Christus. Christus is in de eeuwigheid altijd de vreugde van God geweest. Nu heeft het God behaagd om in de volmaakte gemeenschap die er altijd tussen Hem en Zijn Zoon is geweest, anderen te betrekken. Zijn voornemen is altijd geweest dat Hij ook van anderen kan genieten, zoals van Zijn Zoon. Dat kan niet buiten de Zoon om. Daarom moet het ín de Zoon zijn. Zoals ieder mens van nature ‘in Adam’ is – dat is: in deze eerste mens gezien wordt, als onlosmakelijk met hem verbonden –, zo heeft God bepaald dat iedere gelovige onlosmakelijk verbonden is met Zijn Zoon en in Hem wordt gezien. Hij heeft dat bepaald in de eeuwigheid, voordat hemel en aarde zijn geschapen. Er was toen niets anders dan de Vader en de Zoon en de Heilige Geest en de volmaakte liefde tussen Hen. De Heer Jezus verwijst daarnaar en vraagt op grond daarvan: “Vader, die U Mij hebt gegeven – Ik wil dat waar Ik ben, ook zij bij Mij zijn, opdat zij Mijn heerlijkheid aanschouwen die U Mij hebt gegeven, omdat U Mij hebt liefgehad vóór de grondlegging van de wereld” (Jh 17:24). Vóór de grondlegging van de wereld heeft God mensen gekozen uit de mensen die op aarde zouden leven, om hen bij Zich te hebben. De reden voor dit handelen van God is Zijn liefde voor Zijn Zoon. Je ziet dat ook aan het ‘in Hem’ aan het begin van dit vers. Als je over de uitverkiezing gaat nadenken, kunnen er veel vragen in je opkomen. Je kunt je afvragen: Waarom ik wel en zoveel anderen niet? Zijn al die anderen dan uitgekozen om verloren te gaan? Een paar opmerkingen kunnen je misschien helpen. Een eerste opmerking is dat niemand uitgekozen wordt om verloren te gaan. Ieder mens ís verloren en ligt onder het oordeel vanwege zijn eigen zonden: “Want allen hebben gezondigd en komen tekort aan de heerlijkheid van God” (Rm 3:23). Als God ondanks dit algemene oordeel mensen aan dat oordeel onttrekt, is dat niet onrechtvaardig van God, maar Zijn soevereine ontferming. Ten tweede moet je eens naar Israël kijken. Dat volk is door God uit alle volken uitverkoren om Zijn volk te zijn. Hij heeft dat gedaan puur op grond van Zijn eigen liefde voor hen (Dt 7:7-8). Betekent dit, dat Hij niets meer met de andere volken te maken wilde hebben? Nee, Hij wilde juist dat Israël voor die andere volken een getuigenis zou zijn. Daardoor konden zij ook tot de kennis van de ene, ware God komen. Kijk maar in het boek Jona. Uitverkiezing is iets dat volledig van God uitgaat, los van de toestand waarin de mens zich bevindt. Je moet bij God horen om daar inzicht in te krijgen. Daarom is het een waarheid die alleen door gelovigen kan worden begrepen. Tegen de ongelovige moet gezegd worden dat hij zich moet bekeren omdat hij anders verloren gaat. Om dit te illustreren het volgende voorbeeld. Boven een deur hangt een bordje waarop staat dat iedereen wordt uitgenodigd binnen te komen om een groot cadeau in ontvangst te nemen. Velen lopen voorbij. Enkelen gaan naar binnen. Wie naar binnen is gegaan, ziet, als hij zich omdraait, aan de binnenkant boven de deur een bordje hangen waarop staat: ‘Jij bent uitverkoren.’ Dit maakt duidelijk dat de waarheid van de ‘uitverkiezing’ alleen is voor hen die ‘binnen’ zijn. Terug nu naar de uitdrukking ‘vóór de grondlegging van de wereld’. Dat er dan nog niets van de schepping te zien is, is voor God geen probleem. Hij staat boven de tijd. Voor Hem is het altijd tegenwoordige tijd. Hij weet precies wat er over een uur of over een eeuw zal gebeuren. Als Hij in de toekomst kijkt, is de toekomst voor Hem heden. Dat is eenvoudig een van Zijn verhevenheden waardoor Hij God is. Luister naar wat Hij in Jesaja zegt: “Denk aan de dingen van vroeger, van oude tijden af, dat Ik God ben en niemand anders. [Ik ben] God, en er is er geen als Ik, Die vanaf het begin verkondigt wat het einde zal zijn, van oudsher [de dingen] die nog niet plaatsgevonden hebben” (Js 46:9-10). Voor jou en mij is dat niet te vatten, maar we kunnen het wel geloven en bewonderen. Het is al indrukwekkend om oog te krijgen voor de majesteit van God. Het wordt nog indrukwekkender als je gaat ontdekken dat God in Zijn soevereiniteit ook nog eens aan jou en mij persoonlijk heeft gedacht om ons voor Zichzelf te bezitten. Dit is niet uit te leggen. Je kunt alleen maar op je knieën gaan en Hem ervoor aanbidden. Hoe zou je immers kunnen uitleggen dat Hij jou heeft uitverkoren uit al die miljarden mensen tot zo’n verheven positie: “Vóór Hem”? Dit maakt volkomen duidelijk dat deze zegen zijn oorsprong alleen vindt in het hart van God Zelf.Dat de zegen van de uitverkiezing vastgesteld is vóór de grondlegging van de wereld, wil zeggen dat de zonde die in de wereld gekomen is, hierop geen enkele invloed kan hebben. God is niet verrast door het feit dat mensen die Hij heeft uitverkoren, zondaars zijn geworden. Dit probleem wordt hier niet genoemd. In Efeziërs 2 zal Paulus er wel op ingaan. Toch wordt de zonde hier wel verondersteld. Dat zien we als we op ons laten inwerken dat God ons “heilig en onberispelijk” voor Zich wil hebben. Wie in Gods tegenwoordigheid komt, moet helemaal beantwoorden aan Wie Hij is in Zijn heiligheid, dat wil zeggen zonder enige smet van de zonde. Daarom heeft Hij bepaald dat allen die Hij deze plaats geeft, ‘heilig en onberispelijk’ zijn. ‘Heilig’ wil zeggen ‘apart gezet met het doel voor God te zijn’. ‘Onberispelijk’ wil zeggen dat er geen enkele smet van de zonde aanwezig is, volkomen geschikt om in de tegenwoordigheid van God te zijn, Die de zonde niet kan zien of dulden. Hiermee is voldaan aan de eis van Gods heiligheid en gerechtigheid. Op welke wijze dat is gebeurd, zullen we in Ef 1:7 zien. Je zou kunnen zeggen dat met dit onderdeel van Gods voornemen is voldaan aan “de boodschap die wij [de apostelen] van Hem gehoord hebben en u verkondigen, dat God licht is en dat in Hem in het geheel geen duisternis is” (1Jh 1:5). Toch kan God hiermee niet tevreden zijn. Hij wil niet alleen niets op ons aan te merken hebben, Hij wil ook dat wij ons thuis voelen in Zijn liefde. Hij heeft ons binnengebracht in een sfeer die pure, zuivere, dat is Goddelijke, liefde ademt. God is pas tevreden als ook duidelijk tot uiting komt dat Zijn voornemen volkomen overeenstemt met Zijn natuur van liefde. Wie in Gods tegenwoordigheid is, ziet heiligheid en liefde, waar hij ook kijkt. Lees nog eens Efeziërs 1:4.Verwerking: Denk er eens over na waarom God jou heeft uitverkoren en dank Hem ervoor dat Hij het heeft gedaan.Tevoren bestemd
In Ef 1:4 gaat het over de plaats die wij nu voor God innemen. We kunnen nu zonder schroom voor God staan omdat Hij ons daarvoor geschikt heeft gemaakt. Hij ziet niets meer in ons wat in strijd is met Zijn natuur, die licht en liefde is. Ef 1:5. Ef 1:5 gaat nog een stapje verder. Daarin gaat het over de verhouding waarin wij nu tot God staan. Dat is die van het zonen. Even voor de duidelijkheid: als er wordt gesproken over zonen en zoonschap geldt dit zowel voor gelovige mannen als voor gelovige vrouwen. Ook hiertoe heeft God ons “tevoren” bestemd, ook van vóór de grondlegging der wereld. Je kunt spreken van een ‘voorbestemming’. Terwijl ‘tevoren’ terugziet, laat “bestemd” ons vooruitkijken. Daar zien we het doel van Gods plan, namelijk dat Hij ons als zonen voor Zichzelf wil hebben. Het woord “zoonschap” komt vaker voor (Rm 8:15; 23; Rm 9:4; Gl 4:5) en betekent ‘het stellen als zoon’. God heeft jou als zoon vóór Zich gesteld. In die verhouding sta je nu voor Hem. Onbegrijpelijk, maar waar! God heeft veel engelen in Zijn omgeving en zij dienen Hem, maar in hen kan God de Vader nooit die vreugde vinden die Hij in de Zoon vindt. Die vreugde vindt Hij alleen in de Zoon én in hen die met de Zoon verbonden zijn en daardoor in dezelfde relatie tot Hem staan als de Zoon. Let erop dat er dit keer niet staat ‘in Jezus Christus’, maar “door Jezus Christus”. Als het gaat om de verhouding waarin wij als zonen voor God staan, zijn we niet gelijk aan de Zoon. Altijd zal er onderscheid blijven tussen Hem Die de eeuwige Zoon is, en ons die tot zonen gemaakt zijn omdat wij dat niet waren. Dit onderscheid zie je ook in Johannes 20 waar de Heer Jezus zegt: “Ik vaar op naar Mijn Vader en uw Vader en naar Mijn God en uw God” (Jh 20:17) en niet: ‘Ik vaar op naar onze Vader en naar onze God’. Door ons als zonen te ‘adopteren’ doet God veel meer dan tegemoetkomen aan de nood waarin we waren vanwege onze zonden. Voor dat laatste was vergeving voldoende geweest. Maar je weet het: het gaat hier om de verlangens van Gods eigen hart en niet om onze nood. Om dat verlangen te vervullen heeft Hij zonen ‘geadopteerd’. Hij heeft mensen die nergens recht op hadden, opgenomen in Zijn familie en als zonen voor Zich gesteld. Behalve zoon ben je ook nog kind van God. Kindschap en zoonschap zijn verschillende aanduidingen die beide een bepaalde verhouding tot God aangeven. Je bent niet pas ‘zoon’ wanneer je volwassen bent. Je bent vanaf je bekering zowel kind als zoon. Kind van God geeft aan dat je uit God geboren bent en Zijn natuur gekregen hebt. In zoonschap zien we het verlangen van God om gemeenschap met Zijn kinderen te hebben. Van je kinderen kun je genieten, met je zoon bespreek je ook zaken. In de zakenwereld zie je wel een naam als ‘Jansen en Zonen’, maar niet ‘Jansen en Kinderen’. Bij zoonschap gaat het om het delen van dezelfde interesses. Dat is waaraan God heeft gedacht toen Hij ons aannam als zonen. Toen Hij dat deed, handelde Hij “naar het welbehagen van Zijn wil”. Dit is weer zo’n mooie uitdrukking die aangeeft hoe God tot dit handelen is gekomen. Als Hij het alleen had gedaan omdat Hij het wilde, had dat de nadruk gelegd op Zijn soevereiniteit, maar dan was Zijn innerlijke motief verborgen gebleven. Daarom wordt aan Zijn wil het ‘welbehagen’ verbonden. Het laat de vreugde zien waarmee God Zijn wil uitvoert. Een prachtig voorbeeld van dit woord vind je in de evangeliën. Daar hoor je enkele keren: “Deze is Mijn geliefde Zoon, in Wie Ik welbehagen heb gevonden” (Mt 3:17; Mt 17:5). In deze uitspraak hoor je hoe verheugd de Vader is over Zijn Zoon. Die vreugde is er bij de Vader omdat de Heer Jezus, als enige Mens op aarde, volmaakt doet wat Hij wil. De Heer Jezus zegt daarover: “Mijn voedsel is, dat Ik de wil doe van Hem Die Mij heeft gezonden en Zijn werk volbreng” (Jh 4:34). Het motief van het handelen van de Vader ligt in het welbehagen dat Hij in de Heer Jezus heeft. Ef 1:6. Zijn doel hiermee is: “De lof van de heerlijkheid van Zijn genade.” Niet slechts ‘Zijn genade’, maar “de heerlijkheid van Zijn genade”. Zijn genade zou al zichtbaar zijn geworden als Hij ons onze zonden had vergeven. We hadden het oordeel, de hel, verdiend. Als Hij ons daaraan niet prijsgeeft, maar ons ervan behoudt, zouden we Hem daar ook al eeuwig lof en eer voor geven. Maar zoals je hebt gezien, had Hij met ons een veel hoger plan. We mogen bij Hem zijn als zonen. Daarom is het niet langer alleen ‘Zijn genade’, maar ‘de heerlijkheid van Zijn genade’. Zoals bij Ef 1:3 al is opgemerkt, eindigt hiermee het eerste onderdeel van het gedeelte van de Ef 1:1-14. Het onderdeel dat nu volgt, laat zien wat God gedaan heeft om ons deze heerlijke plaats voor Zichzelf te geven en wat de gevolgen daarvan zijn in de toekomst. Dit onderdeel eindigt in Ef 1:12, opnieuw met de “lof van Zijn heerlijkheid”. Tot nu toe heb je gehoord over het voornemen van God. In het deel dat nu volgt, laat Paulus zien welke stappen God, om zo te zeggen, heeft gezet om dit voornemen uit te werken. De eerste stap is dat “Hij ons begenadigd heeft in de Geliefde”. Dit is weer zo’n schitterende uitdrukking. Het ‘begenadigd’ zijn heeft de betekenis van ‘aangenaam gemaakt’. Het ziet op de gunst waarin we nu voor God staan (Rm 5:2). Jij en ik zijn niet aangenaam in onszelf. We zijn dat geworden omdat God ons aanziet in Zijn Zoon, Die hier met het veelzeggende woord ‘Geliefde’ wordt aangeduid. Er staat niet ‘in Christus’ of ‘in Hem’ zoals in de voorgaande verzen. Dat zou hier niet voldoen. Het gaat niet om de positie die de Heer Jezus voor God inneemt. Nee, het gaat om Wie de Heer Jezus Zelf is voor God. Het woord ‘Geliefde’ laat zien hoezeer de Heer Jezus het bijzondere voorwerp van Gods genegenheid en welbehagen is. Alle liefde van de Vader richt zich op Zijn Zoon. Dat was al zo in de eeuwigheid. Tijdens Zijn leven op aarde heeft de Heer Jezus de Vader nog een extra reden gegeven om Hem lief te hebben. Dat lees je in Johannes 10: “Daarom heeft de Vader Mij lief, omdat Ik Mijn leven afleg, opdat Ik het weer neem” (Jh 10:17). Daarmee doelt Hij op het werk dat Hij ging volbrengen op het kruis. Daar zou Hij de Vader bovenmate verheerlijken. Dat gaf de Vader een nieuwe aanleiding om Hem lief te hebben. En in Deze, door de Vader Geliefde, zijn wij begenadigd of aangenaam gemaakt. In het Oude Testament vind je hiervan een mooi beeld. Je leest in Leviticus 1 over het brandoffer. Dat stelt de Heer Jezus voor in Zijn volle toewijding aan God. In Leviticus 7 staat dan: “En de priester die iemands brandoffer aanbiedt, voor die priester is de huid van het brandoffer dat hij aangeboden heeft” (Lv 7:8). Hier zie je in beeld waarover we in deze brief lezen. De priester krijgt de huid van het brandoffer, hij mag zich ermee bekleden. Zo is het nu ook met de gelovige. De priester stelt de gelovige voor die aan God vertelt over wat de Heer Jezus voor Hem heeft gedaan – dat is wat wij nu onder ‘offeren’ verstaan. De gelovige die dat doet, mag weten dat hij ‘aangenaam gemaakt is in de Geliefde’. Het is zo, dat de Vader de Heer Jezus ziet als Hij ons ziet, want Hij ziet ons bekleed met Hem.Lees nog eens Efeziërs 1:5-6.Verwerking: Waarom heeft God jou als zoon willen hebben?De verborgenheid van Gods wil
Ef 1:7. In deze verzen zien we de volgende stappen die God heeft gezet om Zijn voornemen te realiseren. We hebben al gezien dat God ons ‘aangenaam gemaakt heeft in de Geliefde’. Nu lezen we wat we nog meer hebben gekregen in die Geliefde, want op Hem heeft het “in Wie” aan het begin van Ef 1:7 betrekking. We hebben in Hem ook “de verlossing” en “de vergeving”. Je kunt zeggen dat dit de middelen zijn, waarmee de wil van God ten aanzien van ons kon worden vervuld. Zowel vergeving als verlossing is door het werk van Christus tot stand gebracht. Beide waren nodig omdat de zonde in de wereld was gekomen. ‘Verlossing’ was nodig omdat wij volledig in de macht van de zonde waren. Onszelf bevrijden konden we niet, maar door het bloed van Christus is verlossing tot stand gekomen. Dit wordt mooi geïllustreerd in Exodus 12. Het volk Israël is in slavernij in Egypte en God gaat het daaruit verlossen. De basis voor deze verlossing is het bloed van een lam dat moest worden geslacht. In Exodus 12 kun je lezen wat de Israëliet met dat bloed moest doen en wat het voor God betekende (Ex 12:2-13). Op grond van het bloed gaat het oordeel aan de Israëliet voorbij én vindt er verlossing plaats uit de macht van Egypte. Het zal je duidelijk zijn dat het lam in Egypte een beeld is van het Lam van God, de Heer Jezus. Wat jij had verdiend, heeft Hij in jouw plaats ondergaan. In Hem ben jij verlost, in Hem heb jij de verlossing ontvangen. Behalve verlossing was ook ‘vergeving’ van je overtredingen nodig. Je was niet alleen in de macht van de zonde, je leefde er ook naar. Dat maakten je daden goed duidelijk. Wat je deed, was in alle opzichten een overtreden van wat God heeft gezegd. Overtredingen vragen altijd om straf. Hoe geweldig is het nu dat God niet jou daarvoor heeft gestraft, maar Zijn eigen Zoon. In Hém heb je vergeving ontvangen. Hoewel verlossing en vergeving hebben gebracht wat je nodig had, staat jouw nood hier niet op de voorgrond. Nee, het is de bedoeling van de Heilige Geest om in de verlossing en de vergeving “de rijkdom van Zijn [d.i. Gods] genade” te onderstrepen. Op die manier komen Góds hart en gezindheid tot uiting. In dit vers, waar wij erbij betrokken zijn met onze zonden, komt ‘de rijkdom van Zijn genade’ tot uiting. In Ef 1:6, waar alles alleen om God gaat, is het ‘de heerlijkheid van Zijn genade’. De rijkdom van Zijn genade staat tegenover de armoede van onze zonden waarin wij ons bevonden. Tevens is het niet slechts een genade die voorziet in wat nodig is. God voorziet niet in de mate van onze behoeften, maar in veel meer. Hij voorziet naar Zijn rijkdom. Ef 1:8. Die rijkdom wordt verwoord in de Ef 1:8-9. Je ziet daar de dode, onmachtige zondaar (jij!) opgetild tot een zo grote hoogte dat hij (jij!) inzicht krijgt in de geheimen van Gods hart, zodat hij (jij!) die met Hem kan delen. Ook hierbij gaat het om plannen van God die Hij van eeuwigheid in Zijn hart had, maar waarvan de volle verwerkelijking nog moet komen. Het is iets anders dan wat je tot nu toe hebt gezien, namelijk wat er in Gods hart was voor jou en wat Hij ook heeft waargemaakt. Je hebt er deel aan: je bent gezegend met alle geestelijke zegening; je bent uitverkoren; God ziet je als heilig en onberispelijk; Hij heeft je als zoon aangenomen; je bent aangenaam gemaakt in de Geliefde; Hij heeft je verlost en vergeven. Het staat allemaal in de Ef 1:3-7. Allemaal echt helemaal waar. En, alsof het niet op kan, Hij heeft nog meer zegeningen voor je klaarliggen. Die komen nu aan de orde. Ook daar wil Hij je in laten delen, opdat je nu al kunt gaan genieten van wat nog komt. Om wat er in Zijn hart is met jou te kunnen delen, heeft Hij in de overvloed van de rijkdom van Zijn genade jou “alle wijsheid en inzicht” ter beschikking gesteld. Hoe zouden we iets van Gods plannen en daden kunnen begrijpen als Hij Zelf ons daartoe niet in staat stelt? Ook hier tref je weer overvloed aan: God geeft niet mondjesmaat wijsheid en inzicht, maar “alle”. Hij weet precies wat nodig is om ons binnen te voeren in de plannen van Zijn hart. Daarvoor heeft Hij ons eerst tot zonen gemaakt. Zoals je nog wel zult weten, heeft Hij dat juist gedaan om Zijn gedachten met ons te kunnen delen. Als zonen heeft Hij ons ‘opgetild’ tot een positie waar Hij op Zijn niveau met ons kan spreken. Daarbij heeft Hij ons voorzien van ‘alle wijsheid en inzicht’. Je kunt wel iets willen bekendmaken, maar als je ‘doelgroep’ er niets van begrijpt, schiet je er niet veel mee op. Zo is God dan ook niet te werk gegaan.Ef 1:9. God heeft ons wijsheid en inzicht gegeven omdat “Hij ons de verborgenheid van Zijn wil bekend heeft gemaakt”. Hier heb je wat God met ons wil delen. Het gaat om dingen die Hij nog nooit aan iemand heeft verteld, ook niet aan iemand van Zijn volk in het Oude Testament. Wat die verborgenheid inhoudt, staat in de Ef 1:10-11. Het betreft de regering van de Heer Jezus over alle dingen. Nu zou je kunnen zeggen: ‘Maar dat was toch geen verborgenheid; dat was toch ook in het Oude Testament bekend?’ En dan kun je daarvoor bijvoorbeeld verwijzen naar Psalm 8 (Ps 8:7-9). Daar heb je gelijk in. Toch is dat niet de verborgenheid waar het hier over gaat. Déze verborgenheid gaat over de regering van de Heer Jezus over alle dingen samen met de gemeente. Dat is niet bekendgemaakt in het Oude Testament. De apostel Paulus heeft de speciale bediening gekregen om deze verborgenheid bekend te maken. In Efeziërs 3 zal hij dat nader toelichten. De verborgenheid van de eenheid tussen de Heer Jezus en de gemeente is voor de wereld nog steeds een verborgenheid. In 1 Johannes 3 lees je eenzelfde gedachte: “Geliefden, nu zijn wij kinderen van God, en het is nog niet geopenbaard wat wij zullen zijn” (1Jh 3:2b). Johannes bedoelt te zeggen dat de wereld nog niets ziet van het feit dat wij kinderen van God zijn. Dat zal de wereld pas zien wanneer de Heer Jezus terugkomt en wij met Hem (Ko 3:4; 2Th 1:7-10). De verborgenheid is alleen bekendgemaakt aan hen die tot de gemeente behoren. Helaas is zelfs voor veel leden van de gemeente deze eenheid nog steeds een verborgenheid. Allen die menen dat de gemeente de voortzetting van Israël is, beseffen niet dat de gemeente haar oorsprong en ook haar doel in de hemel heeft. Juist door hun gericht zijn op de aarde gaan zulke christenen voorbij aan het ‘welbehagen’ van God. God vindt er Zijn vreugde in deze dingen in deze tijd aan de Zijnen mee te delen. Kijk nog maar eens naar Ef 1:5 waar je ook over het welbehagen van God leest. Daar is het Zijn vreugde om zonen voor Zichzelf te hebben, ook nu al. Hier is het Zijn vreugde om die zonen bekend te maken wat Hij in de toekomst met Christus en de gemeente gaat doen. God was in het geheel niet verplicht om dit geheim, “dat Hij Zich had voorgenomen in Zichzelf” (Ef 1:10), met ons te delen, maar Hij wilde het zo graag. Nog eens valt hier de nadruk op het feit dat al Zijn voornemens in Hemzelf hun oorsprong hebben. Hij had geen enkele verplichting tegenover wie dan ook om die bekend te maken. Hij had Zijn voornemens voor Zich kunnen houden. Toch is Hij ermee naar buiten gekomen en heeft ze bekendgemaakt aan een door Hemzelf geselecteerde groep mensen. Is het geen groot wonder dat jij en ik daarbij mogen horen? Lees nog eens Efeziërs 1:7-9.Verwerking: Ga nog eens na welke stappen God heeft gezet voor het uitvoeren van Zijn voornemens en dank Hem voor elke stap.Alles onder één Hoofd
Ef 1:10. In de verzen die we nu voor ons hebben, vertelt Paulus wat de verborgenheid van Ef 1:9 inhoudt. In Ef 1:10 wordt duidelijk dat God alles in Christus, als het ene Hoofd, zal samenbrengen. In Ef 1:11 horen we dat wij ertoe bestemd zijn in Christus ook erfgenamen te zijn. God zal dit voornemen in vervulling doen gaan in “[de] bedeling van de volheid der tijden”. Het woord ‘bedeling’ betekent hier de wijze waarop God in een bepaalde periode iets beheert en bestuurt. Misschien heb je wel eens gehoord van de ‘leer van de bedelingen’. Dat houdt in dat de geschiedenis van de mensheid in verschillende ‘bedelingen’ of perioden wordt ingedeeld. De eerste bedeling is ‘de bedeling van de onschuld’ waarmee de periode van de schepping tot de zondeval wordt aangeduid. Daarin bestuurt God de schepping door Adam vóór de zondeval. Een volgende bedeling is die zonder wet. Dat is de periode die loopt van Adam na de zondeval tot Mozes. Dan volgt de periode van de wet, die loopt van Mozes tot Christus (Rm 5:13-14). Elke bedeling heeft haar eigen kenmerken. Allemaal duren ze een bepaalde tijd. Gedurende die tijd bestuurt God de mens en Zijn schepping op een wijze die bij die tijd past. In alle bedelingen is de mens telkens opnieuw ongehoorzaam geworden aan God. Daarmee heeft de mens ook steeds de zegen verspeeld die God beloofde als hij aan Hem gehoorzaam zou zijn. Maar nu stelt God een bedeling in het vooruitzicht die genoemd wordt ‘de volheid der tijden’. Dat is de periode waarin alle vorige bedelingen hun volheid, hun vervulling, zullen vinden. Dit is overigens niet hetzelfde als wat in Galaten 4 “de volheid van de tijd” wordt genoemd (Gl 4:4). Daar ziet ‘volheid’ op het verstrijken, dat is het vol worden, van een bepaalde tijd, waarna de grote gebeurtenis, de geboorte van de Heer Jezus, plaatsvindt. Daar gaat het om de lengte of de duur van de tijd. Hier, in Ef 1:10, gaat het niet om de tijdsduur, maar om de kenmerken van een tijdsperiode, dat wil zeggen wat deze bedeling inhoudt die zal aanbreken. Het gaat om wat de komende tijdsperiode karakteriseert. In de vorige bedelingen heeft de mens alles steeds weer verdorven. In de komende bedeling zal dat niet gebeuren. De garantie daarvoor ligt in Hem aan Wie God het bestuur in die bedeling heeft toevertrouwd: Christus. Zoals gezegd, is de regering van Christus op zich geen verborgenheid. De verborgenheid die dan openbaar zal zijn, is dat wel, want dan zien we dat het bestuur, de regering, in handen is van Christus én de gemeente. Christus en de gemeente besturen dan “alles wat in de hemelen en wat op de aarde is”. Dit zal gezien worden in het duizendjarig vrederijk; dan zal Christus het Hoofd zijn. Al in Genesis 1-2 zie je in beeld dat God dit van plan is. We zien daar hoe God eerst aan Adam, als het hoofd van de schepping, de heerschappij en het bestuur over de schepping toevertrouwt. Daarna geeft Hij Eva als zijn vrouw aan zijn zijde. Samen vormen ze de mens (Gn 1:27). Adam is ontrouw geworden, maar Christus zal trouw blijven. Hij zal regeren op een wijze die volmaakt tot eer en vreugde van God en tot zegen van de schepping zal zijn. De heerschappij van Christus zal ook meer omvatten dan die van Adam. Adam heerste over de aarde, Christus zal heersen over de aarde én de hemel. In Hebreeën 1 staat dat God de Heer Jezus “gesteld heeft tot Erfgenaam van alle dingen” (Hb 1:2). Hij heeft recht op de erfenis gekregen door Zijn werk op het kruis van Golgotha. In Openbaring 5, waar je Hem ziet als het Lam, staande als geslacht, is het moment aangebroken dat Hij het recht op de erfenis ook opeist (Op 5:1-6). Hij is het waard! Ef 1:11. Maar wat zien we tot onze verbazing hier, in Efeziërs 1? Dat wij “in Hem … ook erfgenamen zijn geworden”! Dat gaat toch je stoutste verwachtingen te boven?! Wij zijn geen ‘erfdeel geworden’, zoals de Herziene Statenvertaling ten onrechte vertaalt. Dat zou betekenen dat wij tot de erfenis behoren. Dat beantwoordt echter niet aan Gods voornemen. Wat wij hebben ontvangen, is veel grootser. We zullen niet de voorwerpen van zegen zijn, maar de uitdelers ervan, samen met de Heer Jezus. We zijn niet een erfdeel geworden, maar wij hebben met de Heer Jezus een erfdeel ontvangen. We zijn “erfgenamen van God en mede-erfgenamen van Christus” (Rm 8:17). We lezen zelfs dat wij daartoe “tevoren bestemd waren naar [het] voornemen van Hem Die alles werkt naar de raad van Zijn wil”. De uitdrukking ‘tevoren bestemd’ zijn we ook al in Ef 1:5 tegengekomen. Daar gaat het over het zoonschap. Hieraan kun je zien hoezeer in Gods voornemen ‘erfgenamen’ en ‘zoonschap’ bij elkaar horen. Die verbinding vind je ook in Hebreeën 1, waar het over de Zoon gaat (Hb 1:2), en in Galaten 4, waar het over ons gaat (Gl 4:7; vgl. Lk 15:11-12). In ‘zoonschap’ zie je hier vooral de verhouding tot God, je kunt zeggen de privékant. Zoonschap is immers voor God Zelf. In ‘erfgenamen’ zie je vooral de verhouding tot de erfenis, je kunt zeggen de publieke kant. Immers, straks zal de wereld openbaar door de Heer Jezus worden geregeerd, samen met ons. Dan is Hij gekomen om “verheerlijkt te worden in Zijn heiligen en bewonderd te worden in allen die hebben geloofd” (2Th 1:10). Dit ligt in “de raad van Zijn wil” opgesloten. In Ef 1:5 schrijft Paulus over ‘het welbehagen van Zijn wil’ in verband met het ‘zoonschap’, en in Ef 1:9 over ‘de verborgenheid van Zijn wil’ in verband met de regering van Christus en de gemeente. Nu zie je dat er ook een ‘raad van Zijn wil is’. Deze drie uitdrukkingen samen geven weer dat God in Zijn welbehagen (Ef 1:5) de verborgenheid (Ef 1:9) uitwerkt naar Zijn raad (Ef 1:11). Zijn raad ligt vast. Niets of niemand kan Hem daarin tegenhouden. Je kunt er vast op rekenen dat het gebeurt zoals Hij wil. Deze verzekering hebben we nodig omdat het gaat om iets dat nog moet komen. Het zoonschap is nu al je deel, de verborgenheid is nu al geopenbaard, maar de erfenis moet nog komen. Ef 1:12. En als de erfenis door ons in bezit wordt genomen, samen met Christus, zullen wij zijn “tot lof van Zijn heerlijkheid”. In die tijd zullen wij één groot loflied op Zijn heerlijkheid zijn. Gods heerlijkheid zal in ons weerspiegeld worden. Bij Gods heerlijkheid mag je denken aan al Zijn voortreffelijke eigenschappen. Ze zullen in ons, in allen die zonen en erfgenamen zijn, zichtbaar worden. In iedere persoon van die ontelbare schare zal iets van Gods heerlijkheid, van Zijn voortreffelijkheden, te zien zijn. Hoe groot moet Hij zijn, Die een dergelijke heerlijkheid heeft! Hoe groot moet de lof zijn die Hem daarvoor gegeven zal worden. Nu is er nog de vraag wie worden bedoeld met “wij die vooraf in Christus hebben gehoopt”. Ik denk dat Paulus hierbij doelt op de Joden die in Christus geloven, die hun vertrouwen op Hem stellen voordat Hij openlijk verschijnt. In dit ‘wij’ sluit Paulus zichzelf in, want ook hij is van geboorte een Jood. In het volgende stukje zal ik over dit “wij” nog iets zeggen.Lees nog eens Efeziërs 1:10-12.Verwerking: De verborgenheid is bekendgemaakt. Vertel in je eigen woorden wat die verborgenheid inhoudt.Verzegeld met de Heilige Geest
Ef 1:13. Ik zou nog iets zeggen over het woord “wij” dat Paulus in Ef 1:12 gebruikt. Dat doe ik naar aanleiding van de verandering van “wij” in Ef 1:12 naar “u” hier in Ef 1:13. Ik heb al gezegd dat Paulus in Ef 1:12 vooral spreekt over Joden die door het geloof in de Heer Jezus nu al met Hem verbonden zijn. Voor hen geldt nu al wat voor Israël als volk nog toekomst is. Het volk moet nog tot berouw en bekering komen. Dat zal gebeuren als de Heer Jezus terugkomt om op aarde te regeren. Dan zal het volk zien op Hem Die zij doorstoken hebben en zullen ze hun Christus onder belijdenis van hun zonden aanvaarden (Zc 12:10-13). Met “vooraf” in Ef 1:12 wordt de huidige tijd bedoeld, de tijd die voorafgaat aan de periode waarin Christus zichtbaar op aarde verblijft. In de huidige tijd wordt Hij alleen door het geloof gezien. In Ef 1:13 gaat het over de heidenen, aangeduid met “u”. Zij zijn ook in Christus. Alleen kan van hen niet worden gezegd dat zij ‘vooraf’ in Christus hebben gehoopt. In Efeziërs 2 lees je dat zij voor hun bekering overal buiten stonden (Ef 2:12). Nu ze zich hebben bekeerd, hebben ze samen met de gelovige Joden deel aan de erfenis van Christus, samen zijn zij erfgenamen geworden in Hem (Ef 1:11). Het is niet zo, dat de heiden die tot geloof komt, deel krijgt aan de zegeningen die aan Israël zijn beloofd. Hij krijgt, samen met de gelovige Jood, deel aan de veel hogere geestelijke zegeningen die te maken hebben met het zoonschap en het erfgenaam zijn. Dat hebben we hiervoor gezien. Als extra zegen komt daar in Ef 1:13 nog de verzegeling met de Heilige Geest bij, met Wie zowel de gelovige Jood als de gelovige heiden is verzegeld. Voordat Paulus daarover gaat spreken, stelt hij eerst op heldere wijze voor hoe de heiden aan de Heilige Geest deel heeft gekregen. Opmerkelijk is de volgorde: eerst horen, dan geloven en ten slotte de verzegeling met de Heilige Geest. Eerst horen en dan geloven stemt overeen met wat we in Romeinen 10 lezen: “En hoe zullen zij geloven in Hem van Wie zij niet gehoord hebben?” (Rm 10:14b). En een paar verzen verder in Romeinen 10 staat: “Dus is het geloof uit de prediking [of: het horen] en de prediking [of: het horen] door het Woord van Christus” (Rm 10:17). Wat in de brief aan de Romeinen “het Woord van Christus” is, wordt hier “het Woord van de waarheid” genoemd, met als toevoeging “het evangelie van uw behoudenis”. De Bijbel is “het Woord van de waarheid”. Hierin heeft God Zijn waarheid, dé waarheid over alle dingen, geopenbaard. Dit Woord van de waarheid betekent voor ieder die dit Woord aanneemt ‘het evangelie van uw behoudenis’. Evangelie betekent ‘goede boodschap’ en dat is het natuurlijk ook voor een mens die inziet dat God hem als zondaar moet oordelen. Het evangelie biedt hem redding aan door geloof in de Heer Jezus. De inhoud van het evangelie staat in 1 Korinthiërs 15: “Ik nu maak u bekend, broeders, het evangelie dat ik u heb verkondigd, dat u ook hebt aangenomen, waarin u ook staat, waardoor u ook behouden wordt … Want ik heb u in de eerste plaats overgegeven wat ik ook ontvangen heb: dat Christus voor onze zonden gestorven is, naar de Schriften; en dat Hij is begraven, en dat Hij op de derde dag is opgewekt, naar de Schriften” (1Ko 15:1-4). In het evangelie gaat het over de dood en opstanding van de Heer Jezus. In Romeinen 4 komt daar nog bij het geloven “in Hem [dat is God] Die Jezus onze Heer uit de doden heeft opgewekt, Die overgegeven is om onze overtredingen en opgewekt om onze rechtvaardiging” (Rm 4:24b-25). Dit houdt in dat door geloof in de Heer Jezus Die door God is overgegeven in de dood en daaruit ook is opgewekt, een mens behouden wordt. God drukt Zijn zegel op ieder mens die dat gelooft als bewijs dat zo iemand Zijn eigendom is. Dit zegel is de Heilige Geest. God de Heilige Geest komt in die persoon wonen. De Heer Jezus zegt in Johannes 14 van de Heilige Geest: “Die met u zal zijn tot in eeuwigheid” (Jh 14:16). Hiermee is duidelijk dat het zegel van Gods eigendomsrecht onverbreekbaar is. Gods Geest wordt hier “de Heilige Geest van de belofte” genoemd. Dit ziet niet zozeer op het feit dat de Heilige Geest beloofd is, maar gaat meer om wat met de verzegeling met de Heilige Geest verbonden is. Met Hem verzegeld zijn houdt een belofte in. Ef 1:14. Die belofte komt tot uiting in wat volgt. De Geest is namelijk “het onderpand van onze erfenis”. Dat Hij het onderpand is, houdt in dat we die erfenis nog niet bezitten. Een onderpand is een soort garantie dat je in de toekomst datgene, wat je nu nog niet hebt, zult ontvangen. In het spraakgebruik is het onderpand altijd minder dan de zaak zelf. Dat is hier natuurlijk niet het geval. Dat de Heilige Geest hier ‘onderpand’ wordt genoemd, heeft alleen te maken met de zekerheid dat de rest nog zal volgen. Omdat Hij ons is gegeven, kunnen we nu al van de erfenis genieten, hoewel we die nog niet daadwerkelijk in bezit kunnen nemen. De erfenis ligt in de toekomst. De Heer Jezus Zelf heeft de erfenis ook nog niet ontvangen. Je leest in Hebreeën 2 dat het toekomstige aardrijk aan Hem onderworpen zal zijn (Hb 2:5-8). Dan pas zal Hij heersen en zullen wij met Hem heersen. Voordat het zover is, moet er eerst nog iets anders met die erfenis gebeuren. We lezen namelijk over “de verlossing van de verkregen bezitting”. Je begrijpt dat met ‘de verkregen bezitting’ de erfenis wordt bedoeld. Deze erfenis is nu al ons bezit, maar ligt nog onder de vloek van de zonde. Die vloek moet eerst worden weggenomen. Wat daarvoor nodig is, heeft de Heer Jezus gedaan op het kruis. Daar is Hij tot ‘een vloek’ gemaakt en heeft Hij de prijs betaald om de vloek van de schepping te kunnen wegnemen. Door de zonde van de eerste mens, Adam, is er een vloek op de schepping komen te liggen. Door de gehoorzaamheid van de tweede mens, Christus, zal deze vloek worden weggenomen. De verkregen bezitting zal verlost worden door Hem Die het recht daartoe heeft verdiend. Ook Openbaring 5 maakt duidelijk Wie recht heeft op de erfenis – dat recht staat beschreven in de boekrol –: de Heer Jezus Christus. Hij is tegelijk de Leeuw uit de stam van Juda (Op 5:5) én het Lam Dat daar staat als geslacht (Op 5:6). De Leeuw heeft overwonnen door Zich als Lam te laten slachten. De erfenis zal Hij in bezit nemen als ‘de bedeling van de volheid der tijden’ is aangebroken (Ef 1:10). Dat gebeurt in zekere zin aan het begin van het vrederijk. Dan is de satan gebonden en de zonde beteugeld. Toch is ook in het vrederijk nog zonde aanwezig en daardoor kan van een volmaakte toestand nog geen sprake zijn. Aan het einde van het vrederijk zal de zonde echter volledig uit de schepping worden gebannen. Dan zal het woord van Johannes de doper ten volle worden vervuld: “Zie het Lam van God, Dat de zonde van de wereld wegneemt” (Jh 1:29). Wanneer de verkregen bezitting verlost is en de gemeente samen met Christus het bestuur daarover heeft gekregen, is het raadsbesluit van God afgerond. Dan zal Gods heerlijkheid schitteren met een glans die nooit zal verbleken. Hij zal dan de lof ontvangen van alles wat er is. De nieuwe schepping zal Zijn heerlijkheid weerspiegelen en alles zal Zijn lof uitademen. Van alle mensen, zowel in de hemel als op de aarde, zal Zijn heerlijkheid afstralen en allen zullen Hem loven. Hem zij de glorie tot in alle eeuwigheid!Lees nog eens Efeziërs 1:13-14.Verwerking: Dank God met je eigen woorden voor wat jij allemaal in deze verzen hebt geleerd over Zijn plannen met en voor jou.
Copyright information for
DutKingComments