Ephesians 1:17-18

Geloof en liefde, wijsheid en openbaring

Ef 1:15. Met dit vers begint het slotgedeelte van Efeziërs 1 dat een gebed is. Hierin bidt de apostel Paulus voor de gelovigen in Efeze. De inhoud van zijn gebed is rijk, leerzaam en ook hard nodig. Het is namelijk één ding te weten wat Gods raadsbesluiten zijn – dat heeft Paulus in de Ef 1:3-14 uitgelegd; het is wat anders om dat alles ook een plaats in je leven te geven. Daarvoor gaat Paulus bidden.

Hij vraagt niet of God iets aan de gelovigen wil geven, maar of Hij de gelovigen een beter inzicht wil geven in wat ze al bezitten. Zijn gebed is erop gericht de harten – “verlichte ogen van uw hart” (Ef 1:18) – van de gelovigen te richten op de Bron van de raadsbesluiten. Hij wil dat wij boven alle indrukwekkende gaven uit, zullen kijken naar de heerlijkheid en rijkdom van de Gever. De gelovige die leeft vanuit een bewuste verbinding met Hem, zal steeds meer oog krijgen voor ”Zijn”, dat is Gods, roeping (Ef 1:18b), voor ”Zijn”, dat is Gods, erfenis (Ef 1:18b) en voor ”Zijn”, dat is Gods, kracht (Ef 1:19a).

De apostel kan dit gebed voor de Efeziërs bidden omdat bij hen de juiste gezindheid aanwezig is. Hij heeft gehoord dat zij geloven in de Heer Jezus en dat zij alle heiligen liefhebben. Je denkt misschien: ‘Wat is er voor speciaals aan geloof in de Heer Jezus? Het is toch normaal dat gelovigen dat doen?’ Je hebt gelijk, maar het is belangrijk eraan te denken dat hun “geloof in de Heer Jezus” hun hele gedrag bepaalt.

Het geloof is voor hen niet slechts een zaak om van de hel gered te worden. Pas zei iemand nog tegen me: ‘Natuurlijk geloof ik, want je wilt toch niet naar de hel?’ Het was iemand die behoorlijk van de Heer was afgeweken. In zijn leven van elke dag was geen omgang met de Heer meer aanwezig. Zo is het niet bij de Efeziërs. Geloof betekent voor hen: leven vanuit geloofsvertrouwen en dit laten doorwerken in alle aspecten van het leven. In onze dagen is ‘geloof’ nogal eens bijkomstig. Zeker belangrijk, maar niet alles beheersend en alles doordringend.

Als bij jou de Heer Jezus het alles bepalende Voorwerp van je geloof is, zul jij ook liefde hebben voor je medegelovigen. Het een vloeit uit het ander voort. Er is geen groter bewijs van levend geloof in de Heer Jezus dan praktische liefde die uitgaat naar de heiligen.

Ef 1:16. Vanaf het moment dat Paulus dat van de Efeziërs had gehoord, is hij voor hen gaan danken. Ken jij dat ook, dat je gaat danken voor gelovigen bij wie je ziet dat de Heer Jezus alles voor hen is en dat ze zich ook inzetten voor hun medegelovigen? Paulus laat het niet bij danken, hij voegt er voorbede aan toe.

Ef 1:17. De apostel richt zich tot “de God van onze Heer Jezus Christus”. In Efeziërs 3 staat een tweede gebed van hem. Daar richt hij zich tot “de Vader van onze Heer Jezus Christus” (Ef 3:14). Het gaat daar over de Heer Jezus als de Zoon van de Vader, over de liefde van de Heer Jezus en over het feit dat Hij woning maakt in onze harten. Hier gaat het over de raadsbesluiten van God en hoe wij daarin een plaats hebben gekregen.

Ik heb bij de bespreking van Ef 1:3, waar beide namen genoemd worden, al gewezen op het verschil ertussen. Bij God als ‘de God van de Heer Jezus’ wordt de Heer Jezus gezien als Mens. De Heer Jezus kan, omdat Hij Mens is, de zegeningen die Hij van God ontvangen heeft met mensen delen. Jij en ik kunnen alleen met Hem verbonden zijn omdat Hij Mens is geworden. Dat het in dit gebed om de Heer Jezus als Mens gaat, kun je ook afleiden uit het feit dat er wordt gesproken over Zijn opwekking uit de doden (Ef 1:20). Als Mens kon Hij sterven, als God de Zoon niet.

Paulus bidt hier tot de God van de Heer Jezus, de God van de Mens Jezus Christus, Die het middelpunt is van al Gods raadsbesluiten. God heeft nooit een besluit genomen ten opzichte van enig mens of enige zaak, voor de hemel of voor de aarde, waarvan de Heer Jezus niet het centrum is. Dat zullen we in de volgende verzen nog duidelijk zien.

Als we willen begrijpen hoe God ons deel heeft laten krijgen aan Zijn roeping en Zijn erfenis, zullen we vooral moeten kijken naar Zijn kracht zoals die zichtbaar is geworden in de opwekking van de Heer Jezus. Het is namelijk die kracht die ook in ons zijn werk heeft gedaan. Wat God met de Heer Jezus heeft gedaan, heeft Hij ook met ons gedaan.

Paulus noemt die God ook “de Vader der heerlijkheid”. Dat wil zeggen dat Hij de Bron is van de heerlijkheid en dat die bij Hem vandaan komt, Hij is de Uitdeler ervan. Om goed zicht te krijgen op de heerlijkheid van Gods raadsbesluiten vraagt Paulus aan de Vader der heerlijkheid dat Hij “[de] geest van wijsheid en openbaring geeft in [de] kennis van Hem”.

Stel je voor: God heeft de meest diepzinnige gedachten in Zijn Woord ontvouwd. Die zouden we bijvoorbeeld uit ons hoofd kunnen leren. Maar wat zouden we daaraan hebben als Hij ons niet de bekwaamheid, het vermogen, had gegeven om die dingen te begrijpen? Dan zouden we Hem er ook nooit voor kunnen danken en verheerlijken. En het gaat God er immers om dat wij daar uitkomen: tot lof van Zijn heerlijkheid.

Dat doel wordt niet bereikt door ons een intellect te geven om daarmee God verstandelijk te leren kennen. Hem kennen en begrijpen kan alleen via de weg van ‘de geest van wijsheid en openbaring in de kennis van Hem’. In algemene zin kun je zeggen dat God iedere gelovige van alle wijsheid en inzicht heeft voorzien (Ef 1:8). Toch is het bewust leren kennen en genieten van Gods raadsbesluiten iets anders. Daarvoor is het nodig, niet alleen wijsheid te bezitten, maar ook ‘de geest van wijsheid’, die jou ernaar doet verlangen om geestelijk in te dringen in Wie God is. Ware wijsheid is het leren kennen van God, opdat die kennis je hele leven doortrekt. Wie Hem kent, kent ook Zijn plannen.

Toch is ook dat niet alles. We zullen ons ook bewust moeten zijn dat het kennen van God niet alleen afhangt van onze inspanning, maar mede afhangt van de openbaring die Hij van Zichzelf geeft. Hier gaan het verlangen van de gelovige en het werk van God hand in hand. Als we veel van God wensen te kennen, komt ons dat niet als vanzelf aanwaaien. En als we veel van God mogen kennen, zullen we ons nooit kunnen beroemen op eigen inspanning.

Als we wat meer leren kennen van de waarheid van God, is het gevaar groot dat we vergeten dat we voor het geestelijk verstaan ervan van Hem afhankelijk zijn en blijven. Dit gevaar is groter naarmate we een goed verstand en een goed geheugen hebben. Het is belangrijk te blijven beseffen: wat we weten, weten we omdat Hij het ons heeft geopenbaard.

Verder is het niet onbelangrijk om te begrijpen dat Paulus niet bidt om de kennis van waarheden. Het gaat niet om het leren kennen van waarheden, van dogma’s en leerstellingen, maar om de ‘volle kennis’, zoals er letterlijk staat, van God. Als we de hoop, de rijkdom en de kracht mogen leren kennen van wat ons geschonken is, zullen we dat altijd in verbinding moeten brengen met Hem Die de oorsprong ervan is.

Je kunt deze verklaring lezen en daardoor een goed overzicht krijgen van wat God ons laat zien van Zijn raadsbesluiten. Maar daarmee ken je God nog niet zoals Hij Zich wil laten kennen. Ik sluit me graag bij Paulus aan en bid dat God jou en mij de geest van wijsheid en openbaring zal geven in de kennis van Hem.

Lees nog eens Efeziërs 1:15-17.

Verwerking: Dank en bid voor jezelf en gelovigen die je kent naar het voorbeeld van Paulus hier.

Gods roeping, erfenis en kracht

Ef 1:18. Paulus vraagt ook aan God of Hij de Efeziërs “verlichte ogen van” hun “hart” wil geven. Hij bidt niet om ‘verlichte ogen van het verstand’. Zoals al is opgemerkt, gaat het bij het begrijpen van de dingen van God en het in praktijk brengen ervan niet in de eerste plaats om ons intellect, maar om onze gezindheid, onze verlangens.

Met ‘hart’ wordt niet een lichaamsdeel bedoeld, maar de innerlijke mens, de plaats waar alle overleggingen plaatsvinden. Het ‘hart’ ziet op de gevoelens en verlangens, de motieven, die een mens in zijn spreken en handelen leiden. Zoals het hart als lichaamsdeel het middelpunt is van het lichamelijk bestaan, zo gebruikt Paulus het woord ‘hart’ hier als middelpunt van het geestelijk bestaan. Hij vraagt nu aan God of Hij dit centrum wil voorzien van ‘verlichte ogen’. Alleen dan kun je verder kijken naar wat volgt en dat ook begrijpen.

Als jij ernaar verlangt te weten wat jouw zegeningen zijn, zul je daarvoor ook geestelijk inzicht krijgen. De Heilige Geest komt aan je verlangen tegemoet door je voor te lichten over de dingen van God en ze begrijpelijk aan je voor te stellen. Je zult te weten komen, aanvoelen met je hart en er ook van genieten, wat wordt bedoeld met Gods roeping, Gods erfenis en Gods kracht. Want dat is uiteindelijk het doel van zijn gebed: “Opdat u weet.”

Hij vraagt vervolgens niet dat de gelovigen zouden weten welke geweldige zegeningen zíj ontvangen hebben. Dan zou er hebben gestaan ‘onze roeping’ en ‘onze erfenis’. Als wij aan onze zegeningen denken, denken we vaak alleen aan de grote voorrechten die wij daardoor hebben gekregen en de grote vreugde die wij eraan beleven. En natuurlijk heeft God ons die zegeningen ook dáárvoor gegeven. Toch wordt het in deze verzen niet op die manier aan ons voorgesteld. Hier gaat het erom dat wij uitstijgen boven alle voordelen en vreugden die de zegeningen óns opleveren.

Paulus bidt ervoor dat de Efeziërs, en ook wij, ertoe komen te zien dat het allemaal van God is uitgegaan en dat Zijn doel is dat Hij erdoor verheerlijkt en aanbeden wordt. Als je daar zo over nadenkt, voel je des te beter aan hoe noodzakelijk dit gebed van Paulus is. Zo naar onze zegeningen kijken, dat wil zeggen in verbinding met de Bron, de Vader der heerlijkheid, vraagt van ons dat we onszelf vergeten. Dat is best moeilijk, maar als het gebed van Paulus effect heeft, zal dat een enorme verrijking van ons geestelijk leven betekenen.

Dan nu de kern van Paulus’ gebed. Hij bidt ervoor dat ze drie dingen zullen weten. Het eerste is “de hoop van Zijn roeping”, dat is de roeping van God. Gód heeft ons geroepen. Waartoe? Dat hebben we in de Ef 1:3-6 van dit hoofdstuk gezien. Daar staat dat God ons heeft uitverkoren, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor Hem in de liefde en dat Hij ons tevoren heeft bestemd tot het zoonschap voor Zichzelf. Doordat Hij ons nu geroepen heeft, zijn onze uitverkiezing en voorbestemming werkelijkheid geworden. Zie je hoe geweldig, hoe overweldigend die roeping van Hem is? God heeft het van eeuwigheid in Zijn hart om ons, jou en mij, dit te geven. En op Zijn tijd heeft Hij ons geroepen en ons er deel aan gegeven.

Het volle resultaat van Zijn roeping zullen we pas kennen en genieten als we bij Hem zijn in Zijn heerlijkheid, in het Vaderhuis. Vandaar dat er staat “de hoop van Zijn roeping”. Vind je ook niet dat Hem hiervoor aanbidden de enig juiste reactie kan zijn?

Het tweede dat ze moeten weten, is “wat de rijkdom is van de heerlijkheid van Zijn erfenis in de heiligen”. Over die erfenis heeft Paulus het gehad in de Ef 1:10-14 van dit hoofdstuk. Daar zie je dat wij, als erfgenamen, samen met Christus die erfenis zullen bezitten. Maar hier gaat het erom te zien dat het Gods erfenis is. Dat wil zeggen dat God alle dingen zal bezitten. Híj zal geëerd worden door de hele schepping en elke knie zal zich voor Hém buigen.

God zal Zijn erfenis in bezit nemen door Zijn heiligen, dat zijn wij, de gelovigen van de gemeente. Je kunt dat vergelijken met de wijze waarop God het land Kanaän, dat Hij Zíjn land noemt (Lv 25:23), in bezit heeft genomen. Hij heeft daarvoor Zijn volk Israël gebruikt. Zij hebben het land in bezit genomen door alle vijanden eruit te verjagen. Zo kon Zijn volk er wonen en kon Hij in hun midden wonen.

Zo zal het ook gaan met de schepping. Christus zal daarover heersen, samen met de gemeente. Wanneer de ‘heiligen’ regeren, heeft God Zijn erfenis in bezit genomen. En de heiligen zullen heersen tot in alle eeuwigheid (Op 22:5b). Dan is het ogenblik aangebroken dat God zal zijn “alles in allen” (1Ko 15:28).

In de hele schepping die er dan zal zijn, zal geen wanklank meer gehoord worden. Er is niets meer in strijd met Gods heilig en rechtvaardig Wezen. God zal alles vervullen met Zijn heerlijkheid. Hoe groot moet de rijkdom daarvan zijn, als we, waar we ook kijken, alleen de heerlijkheid van God waarnemen. Verlang je er niet naar, daar nu al meer van te weten?

Ef 1:19. Het derde waarvoor Paulus bidt, is dat we zullen weten “wat de uitnemende grootte van Zijn kracht is jegens ons die geloven”. Hiermee begint een nieuw gedeelte, dat doorloopt tot Efeziërs 2:10. In dit gedeelte wordt ons verteld op welke wijze God ons de zegeningen van de Ef 1:3-14 kon en ook zal schenken.

Hoe heeft God ons, die dood waren in onze overtredingen en zonden (Ef 2:1), zulke heerlijke zegeningen kunnen geven? Dat kon Hij alleen omdat Hij uitnemend groot van kracht is. En om te weten hóe groot de kracht is “jegens ons die geloven”, moeten we letten op wat Hij deed met Christus: Hij wekte Hem op “uit [de] doden” en heeft Hem vervolgens een plaats gegeven boven elke denkbare macht. Daarin mogen we zien wat God met ons ‘die geloven’ heeft gedaan.

Het eerste dat we in deze brief over Christus lezen in verband met Zijn verblijf op aarde, is dat Hij dood was. Over Zijn volmaakte leven op aarde lezen we hier niets. Dat Hij hier zo wordt voorgesteld, is omdat Hij daarmee onze plaats innam. Wilde God Zijn zegeningen echt aan ons kunnen geven, dan was het nodig dat Christus ons opzocht en Zich met ons vereenzelvigde in de situatie waarin wij ons bevonden. Wij bevonden ons in de dood door onze overtredingen en zonden. Hij ging vrijwillig in de dood en alles wat God vervolgens met Christus deed, heeft Hij ook met ons gedaan. Dat laat Efeziërs 2:1-10 ons zien. God kon dat doen omdat deze Mens Hem op aarde volmaakt in alles heeft verheerlijkt.

Ef 1:20. ‘De uitnemende grootte van Zijn kracht’ die God aan ons heeft bewezen, heeft Hij eerst aan Christus bewezen “door Hem uit [de] doden op te wekken en Hem aan Zijn rechterhand te zetten in de hemelse [gewesten]”. Hier zien wij Gods kracht werkzaam met een kracht die ook in ons werkt. Maar eerst wordt Christus voorgesteld. Dat is om ons helder voor de aandacht te stellen dat we nooit iets van onze zegeningen zullen begrijpen als we niet leren zien op de Heer Jezus en de plaats die Hij als Mens nu inneemt, de plaats aan Gods rechterhand in de hemelse gewesten.

Lees nog eens Efeziërs 1:18-20.

Verwerking: Voor welke dingen bidt Paulus dat we die zullen weten?

Copyright information for DutKingComments