Ephesians 1:20

Gods roeping, erfenis en kracht

Ef 1:18. Paulus vraagt ook aan God of Hij de Efeziërs “verlichte ogen van” hun “hart” wil geven. Hij bidt niet om ‘verlichte ogen van het verstand’. Zoals al is opgemerkt, gaat het bij het begrijpen van de dingen van God en het in praktijk brengen ervan niet in de eerste plaats om ons intellect, maar om onze gezindheid, onze verlangens.

Met ‘hart’ wordt niet een lichaamsdeel bedoeld, maar de innerlijke mens, de plaats waar alle overleggingen plaatsvinden. Het ‘hart’ ziet op de gevoelens en verlangens, de motieven, die een mens in zijn spreken en handelen leiden. Zoals het hart als lichaamsdeel het middelpunt is van het lichamelijk bestaan, zo gebruikt Paulus het woord ‘hart’ hier als middelpunt van het geestelijk bestaan. Hij vraagt nu aan God of Hij dit centrum wil voorzien van ‘verlichte ogen’. Alleen dan kun je verder kijken naar wat volgt en dat ook begrijpen.

Als jij ernaar verlangt te weten wat jouw zegeningen zijn, zul je daarvoor ook geestelijk inzicht krijgen. De Heilige Geest komt aan je verlangen tegemoet door je voor te lichten over de dingen van God en ze begrijpelijk aan je voor te stellen. Je zult te weten komen, aanvoelen met je hart en er ook van genieten, wat wordt bedoeld met Gods roeping, Gods erfenis en Gods kracht. Want dat is uiteindelijk het doel van zijn gebed: “Opdat u weet.”

Hij vraagt vervolgens niet dat de gelovigen zouden weten welke geweldige zegeningen zíj ontvangen hebben. Dan zou er hebben gestaan ‘onze roeping’ en ‘onze erfenis’. Als wij aan onze zegeningen denken, denken we vaak alleen aan de grote voorrechten die wij daardoor hebben gekregen en de grote vreugde die wij eraan beleven. En natuurlijk heeft God ons die zegeningen ook dáárvoor gegeven. Toch wordt het in deze verzen niet op die manier aan ons voorgesteld. Hier gaat het erom dat wij uitstijgen boven alle voordelen en vreugden die de zegeningen óns opleveren.

Paulus bidt ervoor dat de Efeziërs, en ook wij, ertoe komen te zien dat het allemaal van God is uitgegaan en dat Zijn doel is dat Hij erdoor verheerlijkt en aanbeden wordt. Als je daar zo over nadenkt, voel je des te beter aan hoe noodzakelijk dit gebed van Paulus is. Zo naar onze zegeningen kijken, dat wil zeggen in verbinding met de Bron, de Vader der heerlijkheid, vraagt van ons dat we onszelf vergeten. Dat is best moeilijk, maar als het gebed van Paulus effect heeft, zal dat een enorme verrijking van ons geestelijk leven betekenen.

Dan nu de kern van Paulus’ gebed. Hij bidt ervoor dat ze drie dingen zullen weten. Het eerste is “de hoop van Zijn roeping”, dat is de roeping van God. Gód heeft ons geroepen. Waartoe? Dat hebben we in de Ef 1:3-6 van dit hoofdstuk gezien. Daar staat dat God ons heeft uitverkoren, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor Hem in de liefde en dat Hij ons tevoren heeft bestemd tot het zoonschap voor Zichzelf. Doordat Hij ons nu geroepen heeft, zijn onze uitverkiezing en voorbestemming werkelijkheid geworden. Zie je hoe geweldig, hoe overweldigend die roeping van Hem is? God heeft het van eeuwigheid in Zijn hart om ons, jou en mij, dit te geven. En op Zijn tijd heeft Hij ons geroepen en ons er deel aan gegeven.

Het volle resultaat van Zijn roeping zullen we pas kennen en genieten als we bij Hem zijn in Zijn heerlijkheid, in het Vaderhuis. Vandaar dat er staat “de hoop van Zijn roeping”. Vind je ook niet dat Hem hiervoor aanbidden de enig juiste reactie kan zijn?

Het tweede dat ze moeten weten, is “wat de rijkdom is van de heerlijkheid van Zijn erfenis in de heiligen”. Over die erfenis heeft Paulus het gehad in de Ef 1:10-14 van dit hoofdstuk. Daar zie je dat wij, als erfgenamen, samen met Christus die erfenis zullen bezitten. Maar hier gaat het erom te zien dat het Gods erfenis is. Dat wil zeggen dat God alle dingen zal bezitten. Híj zal geëerd worden door de hele schepping en elke knie zal zich voor Hém buigen.

God zal Zijn erfenis in bezit nemen door Zijn heiligen, dat zijn wij, de gelovigen van de gemeente. Je kunt dat vergelijken met de wijze waarop God het land Kanaän, dat Hij Zíjn land noemt (Lv 25:23), in bezit heeft genomen. Hij heeft daarvoor Zijn volk Israël gebruikt. Zij hebben het land in bezit genomen door alle vijanden eruit te verjagen. Zo kon Zijn volk er wonen en kon Hij in hun midden wonen.

Zo zal het ook gaan met de schepping. Christus zal daarover heersen, samen met de gemeente. Wanneer de ‘heiligen’ regeren, heeft God Zijn erfenis in bezit genomen. En de heiligen zullen heersen tot in alle eeuwigheid (Op 22:5b). Dan is het ogenblik aangebroken dat God zal zijn “alles in allen” (1Ko 15:28).

In de hele schepping die er dan zal zijn, zal geen wanklank meer gehoord worden. Er is niets meer in strijd met Gods heilig en rechtvaardig Wezen. God zal alles vervullen met Zijn heerlijkheid. Hoe groot moet de rijkdom daarvan zijn, als we, waar we ook kijken, alleen de heerlijkheid van God waarnemen. Verlang je er niet naar, daar nu al meer van te weten?

Ef 1:19. Het derde waarvoor Paulus bidt, is dat we zullen weten “wat de uitnemende grootte van Zijn kracht is jegens ons die geloven”. Hiermee begint een nieuw gedeelte, dat doorloopt tot Efeziërs 2:10. In dit gedeelte wordt ons verteld op welke wijze God ons de zegeningen van de Ef 1:3-14 kon en ook zal schenken.

Hoe heeft God ons, die dood waren in onze overtredingen en zonden (Ef 2:1), zulke heerlijke zegeningen kunnen geven? Dat kon Hij alleen omdat Hij uitnemend groot van kracht is. En om te weten hóe groot de kracht is “jegens ons die geloven”, moeten we letten op wat Hij deed met Christus: Hij wekte Hem op “uit [de] doden” en heeft Hem vervolgens een plaats gegeven boven elke denkbare macht. Daarin mogen we zien wat God met ons ‘die geloven’ heeft gedaan.

Het eerste dat we in deze brief over Christus lezen in verband met Zijn verblijf op aarde, is dat Hij dood was. Over Zijn volmaakte leven op aarde lezen we hier niets. Dat Hij hier zo wordt voorgesteld, is omdat Hij daarmee onze plaats innam. Wilde God Zijn zegeningen echt aan ons kunnen geven, dan was het nodig dat Christus ons opzocht en Zich met ons vereenzelvigde in de situatie waarin wij ons bevonden. Wij bevonden ons in de dood door onze overtredingen en zonden. Hij ging vrijwillig in de dood en alles wat God vervolgens met Christus deed, heeft Hij ook met ons gedaan. Dat laat Efeziërs 2:1-10 ons zien. God kon dat doen omdat deze Mens Hem op aarde volmaakt in alles heeft verheerlijkt.

Ef 1:20. ‘De uitnemende grootte van Zijn kracht’ die God aan ons heeft bewezen, heeft Hij eerst aan Christus bewezen “door Hem uit [de] doden op te wekken en Hem aan Zijn rechterhand te zetten in de hemelse [gewesten]”. Hier zien wij Gods kracht werkzaam met een kracht die ook in ons werkt. Maar eerst wordt Christus voorgesteld. Dat is om ons helder voor de aandacht te stellen dat we nooit iets van onze zegeningen zullen begrijpen als we niet leren zien op de Heer Jezus en de plaats die Hij als Mens nu inneemt, de plaats aan Gods rechterhand in de hemelse gewesten.

Lees nog eens Efeziërs 1:18-20.

Verwerking: Voor welke dingen bidt Paulus dat we die zullen weten?

Copyright information for DutKingComments