Ephesians 1:3

Geestelijke zegening

Met dit vers begint een lange zin die helemaal doorloopt tot en met Ef 1:14. Vanaf Ef 1:3 komt er één ononderbroken stroom van zegeningen over je heen. Het is net alsof Paulus pas na Ef 1:14 stopt om adem te halen. In dit gedeelte lees je over de bron, het middelpunt, het gebied, de aard, het begin en het doel van al die zegeningen.

Dit gedeelte kun je in drie delen onderverdelen. Elk deel sluit af met een lofprijzing op Gods heerlijkheid:

1. Ef 1:6 sluit het deel af dat gaat over de wil van God (Ef 1:3-6);

2. Ef 1:12 sluit het deel af waarin het werk van de Zoon centraal staat (Ef 1:7-12);

3. Ef 1:14 ten slotte sluit het deel af dat handelt over de Heilige Geest (Ef 1:13-14).

Je ziet dat de drie Personen van de Godheid bij de zegeningen van de christen betrokken zijn.

Als Paulus na de inleidende woorden (Ef 1:1-2) wil gaan schrijven over de zegeningen van de christen, stijgt er eerst een lofprijzing tot God uit zijn hart op. Hij is diep onder de indruk van alles wat hij – en iedere christen – van God heeft gekregen. Daarvoor looft en eert hij God. Wat een prachtig begin! Met het “gezegend” dat hij uitspreekt, wil hij tot uiting brengen dat van God alleen goede dingen te zeggen zijn. Zegenen betekent namelijk ‘ten goede zeggen’.

Hij noemt God hier “de God en Vader van onze Heer Jezus Christus”. God wordt hier gezien als God en als Vader. Het zijn de twee betrekkingen waarin Hij tot Zijn Zoon staat. Het zijn ook de twee betrekkingen waarin Hij tot de gelovige staat. Hij is ook de God en Vader van ieder van Zijn kinderen. De Zoon is “onze Heer Jezus Christus”. Paulus noemt Hem bij Zijn volle naam:

1. Hij is “Heer”, Hij heeft alle gezag.

2. Hij is “Jezus”, dat is de naam die Hij kreeg, toen Hij geboren werd (Mt 1:21) en die Zijn vernedering en nederigheid aangeeft.

3. Hij is “Christus”, dat betekent ‘Gezalfde’. Die naam drukt uit dat God in Hem al Zijn raadsbesluiten gaat vervullen, terwijl Christus daarin Zelf de centrale plaats inneemt.

De beide namen waarmee God wordt genoemd, zien op Zijn verhouding tot de Heer Jezus. Voor de Heer Jezus als Mens is Hij God. Hij noemt Hem op aarde ‘Mijn God’. Voor Hem als de eeuwige Zoon is Hij Vader. In Johannes 20 noemt de Heer beide namen en Hij verbindt de discipelen met Zich als Hij zegt: “Ik vaar op naar Mijn Vader en uw Vader, naar Mijn God en uw God” (Jh 20:17). Met het noemen van deze namen wijst Hij in de kiem op de specifiek christelijke zegeningen die hieruit voortvloeien.

Deze namen van God, verbonden met Zijn Zoon, vormen het uitgangspunt voor de brief die we nu voor ons hebben. Onze zegeningen houden verband met deze twee namen. De God en Vader van onze Heer Jezus Christus is de absolute bron van al onze zegeningen.

De gelovigen van het Oude Testament hebben God zo niet gekend. Toen was er ook nog geen sprake van een opgestane en verheerlijkte Heer, en met Hem in die positie staan de zegeningen van deze brief in verbinding. De opgestane en door God verheerlijkte Heer is het middelpunt ervan. En wij hebben er deel aan gekregen door onze verbinding met zowel God de Vader als met de Heer Jezus Christus. We hebben er deel aan gekregen omdat die zegeningen ons niet alleen beloofd zijn, maar ook al in ons bezit zijn. Er staat niet dat God ons ermee wil zegenen, maar dat Hij ons ermee heeft gezegend.

We kunnen nu gaan kijken naar de aard van die zegeningen. Er staat dat het “geestelijke zegening” betreft. Wat dat inhoudt, wordt duidelijk als we een vergelijking maken met de zegeningen van Israël. Als Israël gehoorzaam was, zou het mogen rekenen op zegeningen die ze van het land en uit de bodem konden halen (Dt 8:7-10). Hun zegeningen zijn onder voorwaarde beloofd en ze zijn stoffelijk, materieel. Je kunt ze met je handen vatten.

De zegen van de christen is geestelijk. Die zegen kun je niet met je handen vatten; die kun je alleen op een geestelijke wijze ‘vatten’, namelijk met je hart (Ef 1:17-18). Aan het verkrijgen ervan is ook geen voorwaarde verbonden. ‘De geestelijke zegen’ is het onvoorwaardelijke deel van iedere christen. Even ter herinnering: Wat wel als voorwaarde is gesteld, is dat deze zegen alleen te genieten is door ‘heiligen en getrouwen’ (Ef 1:1).

De vergelijking met Israël is ook verduidelijkend als het gaat om het gebied waar de zegen te vinden is. De zegen van Israël bevond zich op aarde, waar ze met hun voeten stonden (Jz 1:3). Die van de christen bevindt zich “in de hemelse [gewesten]”, met de nadere specificatie “in Christus”. Die toevoeging vormt de kern van alle ontvangen zegeningen. Geen enkele zegen is ons geschonken buiten Christus om.

Voor God en de Vader is alles verbonden met Hem, de Man van Zijn welbehagen, Die Zijn hele wil heeft volbracht. Alles wat een almachtig God maar kon bedenken om als beloning te geven voor wat de Heer Jezus heeft gedaan, heeft God Hem gegeven (Mt 11:27a; Jh 3:35; Jh 13:3). Het grote wonder van de genade is nu dat ieder die in Hem gelooft (Ef 1:13), deelt in wat Hij heeft gekregen (Jh 17:22; 26).

Er is nog een woord waar ik op wil wijzen voor we naar het volgende vers gaan en dat is het woord “alle”. Je kunt uit het voorgaande wel de conclusie trekken dat God geen enkele zegen achtergehouden heeft, maar dit ‘alle’ legt er nog eens de nadruk op. Een volheid van zegen is het deel van ieder die ‘in Christus’ is. Dat het om een volheid gaat, kun je ook zien aan het woord ‘zegening’, dat enkelvoud is.

Die volheid van zegen kun je ook zó samenvatten: het eeuwige leven. Ieder die gelooft in de Heer Jezus, heeft eeuwig leven gekregen (Jh 3:14-16). In 1 Johannes 5 staat van Hem, de Zoon: “Deze is de waarachtige God en het eeuwige leven” (1Jh 5:20). Ieder die eeuwig leven heeft, heeft de Zoon als zijn leven. De conclusie is dat allen die geloven, delen in alles wat van de Zoon is.

Als je kijkt hoe Johannes de zegen benadert en hoe Paulus dat doet, is er een verschil op te merken. Johannes heeft het erover dat het leven, de Zoon, in ons is. Paulus spreekt erover dat wij in de Zoon, in Christus, zijn en in die positie onze zegeningen hebben ontvangen. Dit spreekt elkaar niet tegen, maar vult elkaar aan.

Tot slot van dit stukje wil ik je erop wijzen dat veel christenen zich niet bewust zijn van de rijkdom die ze in Christus bezitten. Het vergaat hun als het oude vrouwtje dat van haar zoon uit het buitenland een cheque voor een groot bedrag kreeg. Ze wist niet wat ze ermee moest doen. Zij vond het best een aardig stukje papier en de enige waarde die het voor haar had, was het besef dat het van haar zoon kwam. Ze hing de cheque aan de muur, meer deed ze er niet mee. Maar daarvoor had haar zoon de cheque niet gestuurd. Hij wilde dat ze de cheque zou verzilveren om verder zonder zorgen te leven.

Het voorbeeld gaat niet helemaal op, maar het maakt wel duidelijk hoe menig christen aankijkt tegen de door God geschonken zegeningen. Ik hoop van harte dat het bij jou niet zo is, maar dat je zult gaan genieten van alles wat God in Christus ook aan jou gegeven heeft. En wat God gegeven heeft, wordt in deze brief in ruime mate aan je voorgesteld en uitgespreid.

Lees nog eens Efeziërs 1:3.

Verwerking: Waaraan denk jij bij de naam ‘God’ en waaraan bij de naam ‘Vader’?

Copyright information for DutKingComments