Ephesians 1:3-8

Geestelijke zegening

Met dit vers begint een lange zin die helemaal doorloopt tot en met Ef 1:14. Vanaf Ef 1:3 komt er één ononderbroken stroom van zegeningen over je heen. Het is net alsof Paulus pas na Ef 1:14 stopt om adem te halen. In dit gedeelte lees je over de bron, het middelpunt, het gebied, de aard, het begin en het doel van al die zegeningen.

Dit gedeelte kun je in drie delen onderverdelen. Elk deel sluit af met een lofprijzing op Gods heerlijkheid:

1. Ef 1:6 sluit het deel af dat gaat over de wil van God (Ef 1:3-6);

2. Ef 1:12 sluit het deel af waarin het werk van de Zoon centraal staat (Ef 1:7-12);

3. Ef 1:14 ten slotte sluit het deel af dat handelt over de Heilige Geest (Ef 1:13-14).

Je ziet dat de drie Personen van de Godheid bij de zegeningen van de christen betrokken zijn.

Als Paulus na de inleidende woorden (Ef 1:1-2) wil gaan schrijven over de zegeningen van de christen, stijgt er eerst een lofprijzing tot God uit zijn hart op. Hij is diep onder de indruk van alles wat hij – en iedere christen – van God heeft gekregen. Daarvoor looft en eert hij God. Wat een prachtig begin! Met het “gezegend” dat hij uitspreekt, wil hij tot uiting brengen dat van God alleen goede dingen te zeggen zijn. Zegenen betekent namelijk ‘ten goede zeggen’.

Hij noemt God hier “de God en Vader van onze Heer Jezus Christus”. God wordt hier gezien als God en als Vader. Het zijn de twee betrekkingen waarin Hij tot Zijn Zoon staat. Het zijn ook de twee betrekkingen waarin Hij tot de gelovige staat. Hij is ook de God en Vader van ieder van Zijn kinderen. De Zoon is “onze Heer Jezus Christus”. Paulus noemt Hem bij Zijn volle naam:

1. Hij is “Heer”, Hij heeft alle gezag.

2. Hij is “Jezus”, dat is de naam die Hij kreeg, toen Hij geboren werd (Mt 1:21) en die Zijn vernedering en nederigheid aangeeft.

3. Hij is “Christus”, dat betekent ‘Gezalfde’. Die naam drukt uit dat God in Hem al Zijn raadsbesluiten gaat vervullen, terwijl Christus daarin Zelf de centrale plaats inneemt.

De beide namen waarmee God wordt genoemd, zien op Zijn verhouding tot de Heer Jezus. Voor de Heer Jezus als Mens is Hij God. Hij noemt Hem op aarde ‘Mijn God’. Voor Hem als de eeuwige Zoon is Hij Vader. In Johannes 20 noemt de Heer beide namen en Hij verbindt de discipelen met Zich als Hij zegt: “Ik vaar op naar Mijn Vader en uw Vader, naar Mijn God en uw God” (Jh 20:17). Met het noemen van deze namen wijst Hij in de kiem op de specifiek christelijke zegeningen die hieruit voortvloeien.

Deze namen van God, verbonden met Zijn Zoon, vormen het uitgangspunt voor de brief die we nu voor ons hebben. Onze zegeningen houden verband met deze twee namen. De God en Vader van onze Heer Jezus Christus is de absolute bron van al onze zegeningen.

De gelovigen van het Oude Testament hebben God zo niet gekend. Toen was er ook nog geen sprake van een opgestane en verheerlijkte Heer, en met Hem in die positie staan de zegeningen van deze brief in verbinding. De opgestane en door God verheerlijkte Heer is het middelpunt ervan. En wij hebben er deel aan gekregen door onze verbinding met zowel God de Vader als met de Heer Jezus Christus. We hebben er deel aan gekregen omdat die zegeningen ons niet alleen beloofd zijn, maar ook al in ons bezit zijn. Er staat niet dat God ons ermee wil zegenen, maar dat Hij ons ermee heeft gezegend.

We kunnen nu gaan kijken naar de aard van die zegeningen. Er staat dat het “geestelijke zegening” betreft. Wat dat inhoudt, wordt duidelijk als we een vergelijking maken met de zegeningen van Israël. Als Israël gehoorzaam was, zou het mogen rekenen op zegeningen die ze van het land en uit de bodem konden halen (Dt 8:7-10). Hun zegeningen zijn onder voorwaarde beloofd en ze zijn stoffelijk, materieel. Je kunt ze met je handen vatten.

De zegen van de christen is geestelijk. Die zegen kun je niet met je handen vatten; die kun je alleen op een geestelijke wijze ‘vatten’, namelijk met je hart (Ef 1:17-18). Aan het verkrijgen ervan is ook geen voorwaarde verbonden. ‘De geestelijke zegen’ is het onvoorwaardelijke deel van iedere christen. Even ter herinnering: Wat wel als voorwaarde is gesteld, is dat deze zegen alleen te genieten is door ‘heiligen en getrouwen’ (Ef 1:1).

De vergelijking met Israël is ook verduidelijkend als het gaat om het gebied waar de zegen te vinden is. De zegen van Israël bevond zich op aarde, waar ze met hun voeten stonden (Jz 1:3). Die van de christen bevindt zich “in de hemelse [gewesten]”, met de nadere specificatie “in Christus”. Die toevoeging vormt de kern van alle ontvangen zegeningen. Geen enkele zegen is ons geschonken buiten Christus om.

Voor God en de Vader is alles verbonden met Hem, de Man van Zijn welbehagen, Die Zijn hele wil heeft volbracht. Alles wat een almachtig God maar kon bedenken om als beloning te geven voor wat de Heer Jezus heeft gedaan, heeft God Hem gegeven (Mt 11:27a; Jh 3:35; Jh 13:3). Het grote wonder van de genade is nu dat ieder die in Hem gelooft (Ef 1:13), deelt in wat Hij heeft gekregen (Jh 17:22; 26).

Er is nog een woord waar ik op wil wijzen voor we naar het volgende vers gaan en dat is het woord “alle”. Je kunt uit het voorgaande wel de conclusie trekken dat God geen enkele zegen achtergehouden heeft, maar dit ‘alle’ legt er nog eens de nadruk op. Een volheid van zegen is het deel van ieder die ‘in Christus’ is. Dat het om een volheid gaat, kun je ook zien aan het woord ‘zegening’, dat enkelvoud is.

Die volheid van zegen kun je ook zó samenvatten: het eeuwige leven. Ieder die gelooft in de Heer Jezus, heeft eeuwig leven gekregen (Jh 3:14-16). In 1 Johannes 5 staat van Hem, de Zoon: “Deze is de waarachtige God en het eeuwige leven” (1Jh 5:20). Ieder die eeuwig leven heeft, heeft de Zoon als zijn leven. De conclusie is dat allen die geloven, delen in alles wat van de Zoon is.

Als je kijkt hoe Johannes de zegen benadert en hoe Paulus dat doet, is er een verschil op te merken. Johannes heeft het erover dat het leven, de Zoon, in ons is. Paulus spreekt erover dat wij in de Zoon, in Christus, zijn en in die positie onze zegeningen hebben ontvangen. Dit spreekt elkaar niet tegen, maar vult elkaar aan.

Tot slot van dit stukje wil ik je erop wijzen dat veel christenen zich niet bewust zijn van de rijkdom die ze in Christus bezitten. Het vergaat hun als het oude vrouwtje dat van haar zoon uit het buitenland een cheque voor een groot bedrag kreeg. Ze wist niet wat ze ermee moest doen. Zij vond het best een aardig stukje papier en de enige waarde die het voor haar had, was het besef dat het van haar zoon kwam. Ze hing de cheque aan de muur, meer deed ze er niet mee. Maar daarvoor had haar zoon de cheque niet gestuurd. Hij wilde dat ze de cheque zou verzilveren om verder zonder zorgen te leven.

Het voorbeeld gaat niet helemaal op, maar het maakt wel duidelijk hoe menig christen aankijkt tegen de door God geschonken zegeningen. Ik hoop van harte dat het bij jou niet zo is, maar dat je zult gaan genieten van alles wat God in Christus ook aan jou gegeven heeft. En wat God gegeven heeft, wordt in deze brief in ruime mate aan je voorgesteld en uitgespreid.

Lees nog eens Efeziërs 1:3.

Verwerking: Waaraan denk jij bij de naam ‘God’ en waaraan bij de naam ‘Vader’?

Uitverkoren

Nadat Paulus in Ef 1:3 in algemene bewoordingen over de zegen heeft gesproken, begint hij in Ef 1:4 met het uitpakken ervan. Dit vers begint met de eeuwigheid die achter ons ligt – “vóór [de] grondlegging van [de] wereld” – en eindigt in de eeuwigheid die vóór ons ligt, als we bij God zijn – “vóór Hem”. Ook in het heden geldt dit vers al. Als er staat “opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn vóór Hem in [de] liefde”, wil dat zeggen dat Hij ons nu ook al zo ziet. Zo kijkt God naar ons. Zo heeft Hij het gewild, zo is Zijn raadsbesluit en zo is het gebeurd.

Welke aanleiding heeft God om zo te beslissen en zo te handelen? Die vindt Hij niet bij ons. Het eerste vers van Efeziërs 2 zegt dat wij dood waren in onze overtredingen en zonden (Ef 2:1). Met iemand die dood is, is niets te beginnen. De aanleiding vindt Hij dan ook niet in iets van de mens, van jou of mij, maar in Zichzelf en in Zijn Zoon. God heeft ons namelijk uitverkoren “in Hem”, dat is in Christus. Christus is in de eeuwigheid altijd de vreugde van God geweest. Nu heeft het God behaagd om in de volmaakte gemeenschap die er altijd tussen Hem en Zijn Zoon is geweest, anderen te betrekken.

Zijn voornemen is altijd geweest dat Hij ook van anderen kan genieten, zoals van Zijn Zoon. Dat kan niet buiten de Zoon om. Daarom moet het ín de Zoon zijn. Zoals ieder mens van nature ‘in Adam’ is – dat is: in deze eerste mens gezien wordt, als onlosmakelijk met hem verbonden –, zo heeft God bepaald dat iedere gelovige onlosmakelijk verbonden is met Zijn Zoon en in Hem wordt gezien.

Hij heeft dat bepaald in de eeuwigheid, voordat hemel en aarde zijn geschapen. Er was toen niets anders dan de Vader en de Zoon en de Heilige Geest en de volmaakte liefde tussen Hen. De Heer Jezus verwijst daarnaar en vraagt op grond daarvan: “Vader, die U Mij hebt gegeven – Ik wil dat waar Ik ben, ook zij bij Mij zijn, opdat zij Mijn heerlijkheid aanschouwen die U Mij hebt gegeven, omdat U Mij hebt liefgehad vóór de grondlegging van de wereld” (Jh 17:24). Vóór de grondlegging van de wereld heeft God mensen gekozen uit de mensen die op aarde zouden leven, om hen bij Zich te hebben.

De reden voor dit handelen van God is Zijn liefde voor Zijn Zoon. Je ziet dat ook aan het ‘in Hem’ aan het begin van dit vers. Als je over de uitverkiezing gaat nadenken, kunnen er veel vragen in je opkomen. Je kunt je afvragen: Waarom ik wel en zoveel anderen niet? Zijn al die anderen dan uitgekozen om verloren te gaan?

Een paar opmerkingen kunnen je misschien helpen. Een eerste opmerking is dat niemand uitgekozen wordt om verloren te gaan. Ieder mens ís verloren en ligt onder het oordeel vanwege zijn eigen zonden: “Want allen hebben gezondigd en komen tekort aan de heerlijkheid van God” (Rm 3:23). Als God ondanks dit algemene oordeel mensen aan dat oordeel onttrekt, is dat niet onrechtvaardig van God, maar Zijn soevereine ontferming.

Ten tweede moet je eens naar Israël kijken. Dat volk is door God uit alle volken uitverkoren om Zijn volk te zijn. Hij heeft dat gedaan puur op grond van Zijn eigen liefde voor hen (Dt 7:7-8). Betekent dit, dat Hij niets meer met de andere volken te maken wilde hebben? Nee, Hij wilde juist dat Israël voor die andere volken een getuigenis zou zijn. Daardoor konden zij ook tot de kennis van de ene, ware God komen. Kijk maar in het boek Jona.

Uitverkiezing is iets dat volledig van God uitgaat, los van de toestand waarin de mens zich bevindt. Je moet bij God horen om daar inzicht in te krijgen. Daarom is het een waarheid die alleen door gelovigen kan worden begrepen. Tegen de ongelovige moet gezegd worden dat hij zich moet bekeren omdat hij anders verloren gaat.

Om dit te illustreren het volgende voorbeeld. Boven een deur hangt een bordje waarop staat dat iedereen wordt uitgenodigd binnen te komen om een groot cadeau in ontvangst te nemen. Velen lopen voorbij. Enkelen gaan naar binnen. Wie naar binnen is gegaan, ziet, als hij zich omdraait, aan de binnenkant boven de deur een bordje hangen waarop staat: ‘Jij bent uitverkoren.’ Dit maakt duidelijk dat de waarheid van de ‘uitverkiezing’ alleen is voor hen die ‘binnen’ zijn.

Terug nu naar de uitdrukking ‘vóór de grondlegging van de wereld’. Dat er dan nog niets van de schepping te zien is, is voor God geen probleem. Hij staat boven de tijd. Voor Hem is het altijd tegenwoordige tijd. Hij weet precies wat er over een uur of over een eeuw zal gebeuren. Als Hij in de toekomst kijkt, is de toekomst voor Hem heden. Dat is eenvoudig een van Zijn verhevenheden waardoor Hij God is. Luister naar wat Hij in Jesaja zegt: “Denk aan de dingen van vroeger, van oude tijden af, dat Ik God ben en niemand anders. [Ik ben] God, en er is er geen als Ik, Die vanaf het begin verkondigt wat het einde zal zijn, van oudsher [de dingen] die nog niet plaatsgevonden hebben” (Js 46:9-10). Voor jou en mij is dat niet te vatten, maar we kunnen het wel geloven en bewonderen.

Het is al indrukwekkend om oog te krijgen voor de majesteit van God. Het wordt nog indrukwekkender als je gaat ontdekken dat God in Zijn soevereiniteit ook nog eens aan jou en mij persoonlijk heeft gedacht om ons voor Zichzelf te bezitten. Dit is niet uit te leggen. Je kunt alleen maar op je knieën gaan en Hem ervoor aanbidden. Hoe zou je immers kunnen uitleggen dat Hij jou heeft uitverkoren uit al die miljarden mensen tot zo’n verheven positie: “Vóór Hem”? Dit maakt volkomen duidelijk dat deze zegen zijn oorsprong alleen vindt in het hart van God Zelf.

Dat de zegen van de uitverkiezing vastgesteld is vóór de grondlegging van de wereld, wil zeggen dat de zonde die in de wereld gekomen is, hierop geen enkele invloed kan hebben. God is niet verrast door het feit dat mensen die Hij heeft uitverkoren, zondaars zijn geworden. Dit probleem wordt hier niet genoemd. In Efeziërs 2 zal Paulus er wel op ingaan. Toch wordt de zonde hier wel verondersteld. Dat zien we als we op ons laten inwerken dat God ons “heilig en onberispelijk” voor Zich wil hebben. Wie in Gods tegenwoordigheid komt, moet helemaal beantwoorden aan Wie Hij is in Zijn heiligheid, dat wil zeggen zonder enige smet van de zonde.

Daarom heeft Hij bepaald dat allen die Hij deze plaats geeft, ‘heilig en onberispelijk’ zijn. ‘Heilig’ wil zeggen ‘apart gezet met het doel voor God te zijn’. ‘Onberispelijk’ wil zeggen dat er geen enkele smet van de zonde aanwezig is, volkomen geschikt om in de tegenwoordigheid van God te zijn, Die de zonde niet kan zien of dulden. Hiermee is voldaan aan de eis van Gods heiligheid en gerechtigheid. Op welke wijze dat is gebeurd, zullen we in Ef 1:7 zien. Je zou kunnen zeggen dat met dit onderdeel van Gods voornemen is voldaan aan “de boodschap die wij [de apostelen] van Hem gehoord hebben en u verkondigen, dat God licht is en dat in Hem in het geheel geen duisternis is” (1Jh 1:5).

Toch kan God hiermee niet tevreden zijn. Hij wil niet alleen niets op ons aan te merken hebben, Hij wil ook dat wij ons thuis voelen in Zijn liefde. Hij heeft ons binnengebracht in een sfeer die pure, zuivere, dat is Goddelijke, liefde ademt. God is pas tevreden als ook duidelijk tot uiting komt dat Zijn voornemen volkomen overeenstemt met Zijn natuur van liefde. Wie in Gods tegenwoordigheid is, ziet heiligheid en liefde, waar hij ook kijkt.

Lees nog eens Efeziërs 1:4.

Verwerking: Denk er eens over na waarom God jou heeft uitverkoren en dank Hem ervoor dat Hij het heeft gedaan.

Tevoren bestemd

In Ef 1:4 gaat het over de plaats die wij nu voor God innemen. We kunnen nu zonder schroom voor God staan omdat Hij ons daarvoor geschikt heeft gemaakt. Hij ziet niets meer in ons wat in strijd is met Zijn natuur, die licht en liefde is.

Ef 1:5. Ef 1:5 gaat nog een stapje verder. Daarin gaat het over de verhouding waarin wij nu tot God staan. Dat is die van het zonen. Even voor de duidelijkheid: als er wordt gesproken over zonen en zoonschap geldt dit zowel voor gelovige mannen als voor gelovige vrouwen. Ook hiertoe heeft God ons “tevoren” bestemd, ook van vóór de grondlegging der wereld. Je kunt spreken van een ‘voorbestemming’.

Terwijl ‘tevoren’ terugziet, laat “bestemd” ons vooruitkijken. Daar zien we het doel van Gods plan, namelijk dat Hij ons als zonen voor Zichzelf wil hebben. Het woord “zoonschap” komt vaker voor (Rm 8:15; 23; Rm 9:4; Gl 4:5) en betekent ‘het stellen als zoon’. God heeft jou als zoon vóór Zich gesteld. In die verhouding sta je nu voor Hem. Onbegrijpelijk, maar waar!

God heeft veel engelen in Zijn omgeving en zij dienen Hem, maar in hen kan God de Vader nooit die vreugde vinden die Hij in de Zoon vindt. Die vreugde vindt Hij alleen in de Zoon én in hen die met de Zoon verbonden zijn en daardoor in dezelfde relatie tot Hem staan als de Zoon.

Let erop dat er dit keer niet staat ‘in Jezus Christus’, maar “door Jezus Christus”. Als het gaat om de verhouding waarin wij als zonen voor God staan, zijn we niet gelijk aan de Zoon. Altijd zal er onderscheid blijven tussen Hem Die de eeuwige Zoon is, en ons die tot zonen gemaakt zijn omdat wij dat niet waren. Dit onderscheid zie je ook in Johannes 20 waar de Heer Jezus zegt: “Ik vaar op naar Mijn Vader en uw Vader en naar Mijn God en uw God” (Jh 20:17) en niet: ‘Ik vaar op naar onze Vader en naar onze God’.

Door ons als zonen te ‘adopteren’ doet God veel meer dan tegemoetkomen aan de nood waarin we waren vanwege onze zonden. Voor dat laatste was vergeving voldoende geweest. Maar je weet het: het gaat hier om de verlangens van Gods eigen hart en niet om onze nood. Om dat verlangen te vervullen heeft Hij zonen ‘geadopteerd’. Hij heeft mensen die nergens recht op hadden, opgenomen in Zijn familie en als zonen voor Zich gesteld.

Behalve zoon ben je ook nog kind van God. Kindschap en zoonschap zijn verschillende aanduidingen die beide een bepaalde verhouding tot God aangeven. Je bent niet pas ‘zoon’ wanneer je volwassen bent. Je bent vanaf je bekering zowel kind als zoon. Kind van God geeft aan dat je uit God geboren bent en Zijn natuur gekregen hebt. In zoonschap zien we het verlangen van God om gemeenschap met Zijn kinderen te hebben. Van je kinderen kun je genieten, met je zoon bespreek je ook zaken. In de zakenwereld zie je wel een naam als ‘Jansen en Zonen’, maar niet ‘Jansen en Kinderen’. Bij zoonschap gaat het om het delen van dezelfde interesses. Dat is waaraan God heeft gedacht toen Hij ons aannam als zonen.

Toen Hij dat deed, handelde Hij “naar het welbehagen van Zijn wil”. Dit is weer zo’n mooie uitdrukking die aangeeft hoe God tot dit handelen is gekomen. Als Hij het alleen had gedaan omdat Hij het wilde, had dat de nadruk gelegd op Zijn soevereiniteit, maar dan was Zijn innerlijke motief verborgen gebleven. Daarom wordt aan Zijn wil het ‘welbehagen’ verbonden. Het laat de vreugde zien waarmee God Zijn wil uitvoert.

Een prachtig voorbeeld van dit woord vind je in de evangeliën. Daar hoor je enkele keren: “Deze is Mijn geliefde Zoon, in Wie Ik welbehagen heb gevonden” (Mt 3:17; Mt 17:5). In deze uitspraak hoor je hoe verheugd de Vader is over Zijn Zoon. Die vreugde is er bij de Vader omdat de Heer Jezus, als enige Mens op aarde, volmaakt doet wat Hij wil. De Heer Jezus zegt daarover: “Mijn voedsel is, dat Ik de wil doe van Hem Die Mij heeft gezonden en Zijn werk volbreng” (Jh 4:34). Het motief van het handelen van de Vader ligt in het welbehagen dat Hij in de Heer Jezus heeft.

Ef 1:6. Zijn doel hiermee is: “De lof van de heerlijkheid van Zijn genade.” Niet slechts ‘Zijn genade’, maar “de heerlijkheid van Zijn genade”. Zijn genade zou al zichtbaar zijn geworden als Hij ons onze zonden had vergeven. We hadden het oordeel, de hel, verdiend. Als Hij ons daaraan niet prijsgeeft, maar ons ervan behoudt, zouden we Hem daar ook al eeuwig lof en eer voor geven. Maar zoals je hebt gezien, had Hij met ons een veel hoger plan. We mogen bij Hem zijn als zonen. Daarom is het niet langer alleen ‘Zijn genade’, maar ‘de heerlijkheid van Zijn genade’.

Zoals bij Ef 1:3 al is opgemerkt, eindigt hiermee het eerste onderdeel van het gedeelte van de Ef 1:1-14. Het onderdeel dat nu volgt, laat zien wat God gedaan heeft om ons deze heerlijke plaats voor Zichzelf te geven en wat de gevolgen daarvan zijn in de toekomst. Dit onderdeel eindigt in Ef 1:12, opnieuw met de “lof van Zijn heerlijkheid”.

Tot nu toe heb je gehoord over het voornemen van God. In het deel dat nu volgt, laat Paulus zien welke stappen God, om zo te zeggen, heeft gezet om dit voornemen uit te werken. De eerste stap is dat “Hij ons begenadigd heeft in de Geliefde”. Dit is weer zo’n schitterende uitdrukking. Het ‘begenadigd’ zijn heeft de betekenis van ‘aangenaam gemaakt’. Het ziet op de gunst waarin we nu voor God staan (Rm 5:2).

Jij en ik zijn niet aangenaam in onszelf. We zijn dat geworden omdat God ons aanziet in Zijn Zoon, Die hier met het veelzeggende woord ‘Geliefde’ wordt aangeduid. Er staat niet ‘in Christus’ of ‘in Hem’ zoals in de voorgaande verzen. Dat zou hier niet voldoen. Het gaat niet om de positie die de Heer Jezus voor God inneemt. Nee, het gaat om Wie de Heer Jezus Zelf is voor God.

Het woord ‘Geliefde’ laat zien hoezeer de Heer Jezus het bijzondere voorwerp van Gods genegenheid en welbehagen is. Alle liefde van de Vader richt zich op Zijn Zoon. Dat was al zo in de eeuwigheid. Tijdens Zijn leven op aarde heeft de Heer Jezus de Vader nog een extra reden gegeven om Hem lief te hebben. Dat lees je in Johannes 10: “Daarom heeft de Vader Mij lief, omdat Ik Mijn leven afleg, opdat Ik het weer neem” (Jh 10:17). Daarmee doelt Hij op het werk dat Hij ging volbrengen op het kruis. Daar zou Hij de Vader bovenmate verheerlijken. Dat gaf de Vader een nieuwe aanleiding om Hem lief te hebben. En in Deze, door de Vader Geliefde, zijn wij begenadigd of aangenaam gemaakt.

In het Oude Testament vind je hiervan een mooi beeld. Je leest in Leviticus 1 over het brandoffer. Dat stelt de Heer Jezus voor in Zijn volle toewijding aan God. In Leviticus 7 staat dan: “En de priester die iemands brandoffer aanbiedt, voor die priester is de huid van het brandoffer dat hij aangeboden heeft” (Lv 7:8). Hier zie je in beeld waarover we in deze brief lezen. De priester krijgt de huid van het brandoffer, hij mag zich ermee bekleden.

Zo is het nu ook met de gelovige. De priester stelt de gelovige voor die aan God vertelt over wat de Heer Jezus voor Hem heeft gedaan – dat is wat wij nu onder ‘offeren’ verstaan. De gelovige die dat doet, mag weten dat hij ‘aangenaam gemaakt is in de Geliefde’. Het is zo, dat de Vader de Heer Jezus ziet als Hij ons ziet, want Hij ziet ons bekleed met Hem.

Lees nog eens Efeziërs 1:5-6.

Verwerking: Waarom heeft God jou als zoon willen hebben?

De verborgenheid van Gods wil

Ef 1:7. In deze verzen zien we de volgende stappen die God heeft gezet om Zijn voornemen te realiseren. We hebben al gezien dat God ons ‘aangenaam gemaakt heeft in de Geliefde’. Nu lezen we wat we nog meer hebben gekregen in die Geliefde, want op Hem heeft het “in Wie” aan het begin van Ef 1:7 betrekking. We hebben in Hem ook “de verlossing” en “de vergeving”. Je kunt zeggen dat dit de middelen zijn, waarmee de wil van God ten aanzien van ons kon worden vervuld. Zowel vergeving als verlossing is door het werk van Christus tot stand gebracht. Beide waren nodig omdat de zonde in de wereld was gekomen.

‘Verlossing’ was nodig omdat wij volledig in de macht van de zonde waren. Onszelf bevrijden konden we niet, maar door het bloed van Christus is verlossing tot stand gekomen. Dit wordt mooi geïllustreerd in Exodus 12. Het volk Israël is in slavernij in Egypte en God gaat het daaruit verlossen. De basis voor deze verlossing is het bloed van een lam dat moest worden geslacht. In Exodus 12 kun je lezen wat de Israëliet met dat bloed moest doen en wat het voor God betekende (Ex 12:2-13). Op grond van het bloed gaat het oordeel aan de Israëliet voorbij én vindt er verlossing plaats uit de macht van Egypte.

Het zal je duidelijk zijn dat het lam in Egypte een beeld is van het Lam van God, de Heer Jezus. Wat jij had verdiend, heeft Hij in jouw plaats ondergaan. In Hem ben jij verlost, in Hem heb jij de verlossing ontvangen.

Behalve verlossing was ook ‘vergeving’ van je overtredingen nodig. Je was niet alleen in de macht van de zonde, je leefde er ook naar. Dat maakten je daden goed duidelijk. Wat je deed, was in alle opzichten een overtreden van wat God heeft gezegd. Overtredingen vragen altijd om straf. Hoe geweldig is het nu dat God niet jou daarvoor heeft gestraft, maar Zijn eigen Zoon. In Hém heb je vergeving ontvangen.

Hoewel verlossing en vergeving hebben gebracht wat je nodig had, staat jouw nood hier niet op de voorgrond. Nee, het is de bedoeling van de Heilige Geest om in de verlossing en de vergeving “de rijkdom van Zijn [d.i. Gods] genade” te onderstrepen. Op die manier komen Góds hart en gezindheid tot uiting.

In dit vers, waar wij erbij betrokken zijn met onze zonden, komt ‘de rijkdom van Zijn genade’ tot uiting. In Ef 1:6, waar alles alleen om God gaat, is het ‘de heerlijkheid van Zijn genade’. De rijkdom van Zijn genade staat tegenover de armoede van onze zonden waarin wij ons bevonden. Tevens is het niet slechts een genade die voorziet in wat nodig is. God voorziet niet in de mate van onze behoeften, maar in veel meer. Hij voorziet naar Zijn rijkdom.

Ef 1:8. Die rijkdom wordt verwoord in de Ef 1:8-9. Je ziet daar de dode, onmachtige zondaar (jij!) opgetild tot een zo grote hoogte dat hij (jij!) inzicht krijgt in de geheimen van Gods hart, zodat hij (jij!) die met Hem kan delen. Ook hierbij gaat het om plannen van God die Hij van eeuwigheid in Zijn hart had, maar waarvan de volle verwerkelijking nog moet komen.

Het is iets anders dan wat je tot nu toe hebt gezien, namelijk wat er in Gods hart was voor jou en wat Hij ook heeft waargemaakt. Je hebt er deel aan: je bent gezegend met alle geestelijke zegening; je bent uitverkoren; God ziet je als heilig en onberispelijk; Hij heeft je als zoon aangenomen; je bent aangenaam gemaakt in de Geliefde; Hij heeft je verlost en vergeven. Het staat allemaal in de Ef 1:3-7. Allemaal echt helemaal waar.

En, alsof het niet op kan, Hij heeft nog meer zegeningen voor je klaarliggen. Die komen nu aan de orde. Ook daar wil Hij je in laten delen, opdat je nu al kunt gaan genieten van wat nog komt. Om wat er in Zijn hart is met jou te kunnen delen, heeft Hij in de overvloed van de rijkdom van Zijn genade jou “alle wijsheid en inzicht” ter beschikking gesteld. Hoe zouden we iets van Gods plannen en daden kunnen begrijpen als Hij Zelf ons daartoe niet in staat stelt? Ook hier tref je weer overvloed aan: God geeft niet mondjesmaat wijsheid en inzicht, maar “alle”.

Hij weet precies wat nodig is om ons binnen te voeren in de plannen van Zijn hart. Daarvoor heeft Hij ons eerst tot zonen gemaakt. Zoals je nog wel zult weten, heeft Hij dat juist gedaan om Zijn gedachten met ons te kunnen delen. Als zonen heeft Hij ons ‘opgetild’ tot een positie waar Hij op Zijn niveau met ons kan spreken. Daarbij heeft Hij ons voorzien van ‘alle wijsheid en inzicht’. Je kunt wel iets willen bekendmaken, maar als je ‘doelgroep’ er niets van begrijpt, schiet je er niet veel mee op. Zo is God dan ook niet te werk gegaan.

Ef 1:9. God heeft ons wijsheid en inzicht gegeven omdat “Hij ons de verborgenheid van Zijn wil bekend heeft gemaakt”. Hier heb je wat God met ons wil delen. Het gaat om dingen die Hij nog nooit aan iemand heeft verteld, ook niet aan iemand van Zijn volk in het Oude Testament. Wat die verborgenheid inhoudt, staat in de Ef 1:10-11. Het betreft de regering van de Heer Jezus over alle dingen.

Nu zou je kunnen zeggen: ‘Maar dat was toch geen verborgenheid; dat was toch ook in het Oude Testament bekend?’ En dan kun je daarvoor bijvoorbeeld verwijzen naar Psalm 8 (Ps 8:7-9). Daar heb je gelijk in. Toch is dat niet de verborgenheid waar het hier over gaat. Déze verborgenheid gaat over de regering van de Heer Jezus over alle dingen samen met de gemeente. Dat is niet bekendgemaakt in het Oude Testament. De apostel Paulus heeft de speciale bediening gekregen om deze verborgenheid bekend te maken. In Efeziërs 3 zal hij dat nader toelichten.

De verborgenheid van de eenheid tussen de Heer Jezus en de gemeente is voor de wereld nog steeds een verborgenheid. In 1 Johannes 3 lees je eenzelfde gedachte: “Geliefden, nu zijn wij kinderen van God, en het is nog niet geopenbaard wat wij zullen zijn” (1Jh 3:2b). Johannes bedoelt te zeggen dat de wereld nog niets ziet van het feit dat wij kinderen van God zijn. Dat zal de wereld pas zien wanneer de Heer Jezus terugkomt en wij met Hem (Ko 3:4; 2Th 1:7-10).

De verborgenheid is alleen bekendgemaakt aan hen die tot de gemeente behoren. Helaas is zelfs voor veel leden van de gemeente deze eenheid nog steeds een verborgenheid. Allen die menen dat de gemeente de voortzetting van Israël is, beseffen niet dat de gemeente haar oorsprong en ook haar doel in de hemel heeft. Juist door hun gericht zijn op de aarde gaan zulke christenen voorbij aan het ‘welbehagen’ van God.

God vindt er Zijn vreugde in deze dingen in deze tijd aan de Zijnen mee te delen. Kijk nog maar eens naar Ef 1:5 waar je ook over het welbehagen van God leest. Daar is het Zijn vreugde om zonen voor Zichzelf te hebben, ook nu al. Hier is het Zijn vreugde om die zonen bekend te maken wat Hij in de toekomst met Christus en de gemeente gaat doen.

God was in het geheel niet verplicht om dit geheim, “dat Hij Zich had voorgenomen in Zichzelf” (Ef 1:10), met ons te delen, maar Hij wilde het zo graag. Nog eens valt hier de nadruk op het feit dat al Zijn voornemens in Hemzelf hun oorsprong hebben. Hij had geen enkele verplichting tegenover wie dan ook om die bekend te maken. Hij had Zijn voornemens voor Zich kunnen houden. Toch is Hij ermee naar buiten gekomen en heeft ze bekendgemaakt aan een door Hemzelf geselecteerde groep mensen. Is het geen groot wonder dat jij en ik daarbij mogen horen?

Lees nog eens Efeziërs 1:7-9.

Verwerking: Ga nog eens na welke stappen God heeft gezet voor het uitvoeren van Zijn voornemens en dank Hem voor elke stap.

Copyright information for DutKingComments