Ephesians 2:1-10

Dood in overtredingen en zonden

In Efeziërs 1 heb je gezien wat er allemaal in het hart van God is geweest, al vóór de grondlegging van de wereld. Efeziërs 2 zal je duidelijk maken wat God met je heeft gedaan in je leven op aarde en wat je plaats is in de wereld. Het gaat hier niet zozeer om Gods raadsbesluiten; die hebben we in Efeziërs 1 gezien. In Efeziërs 2 laat God Zijn genade en kracht zien waarmee Hij aan het werk is gegaan om Zijn raadsbesluiten waar te maken. Alleen God kon iets veranderen aan de toestand waarin wij waren. In de Ef 2:1-10 wordt Gods kracht zichtbaar in het levend maken van hen die dood waren; in de Ef 2:11-22 blijkt Zijn kracht uit het nabij brengen van hen die veraf waren.

Ef 2:1. De Ef 2:1-3 beschrijven wie de mens van nature is, wat zijn werken zijn en aan welke invloed hij onderworpen is. Van nature is de mens dood; zijn werken (daden) doet hij onder invloed van de duivel en daardoor in ongehoorzaamheid aan God. Het eerste vers sluit aan bij het vorige hoofdstuk (Ef 1:20). Daar gaat het om de dood van Christus, waarin Hij Zich vrijwillig heeft begeven. Hier gaat het om onze dood, waarin wij door eigen schuld terecht waren gekomen. Je staat hier bij het startpunt van je leven als christen. Dat startpunt is de dood. Dood wil hier zeggen dat er in de menselijke natuur geen enkel spoor van leven te vinden is dat op God is gericht.

Toch was er wel beweging, een bepaalde vorm van leven. Er is immers sprake van “overtredingen en zonden, waarin u vroeger hebt gewandeld”. Maar een leven in de zonde is geen leven, het is dood. Iedere stap werd gedaan zonder erkenning van God en was daarom een misstap. Iedere weg werd ingeslagen zonder aan God te vragen of het de weg was die Hij wilde dat je ging en was daarom een dwaalweg.

Een goede illustratie daarvan vind je in de geschiedenis van de verloren zoon in Lukas 15. De jongste zoon vraagt aan zijn vader of hij alvast zijn deel van de erfenis mag hebben. Dan gaat hij weg en jaagt in een losbandig leven zijn hele bezit erdoorheen. Je ziet hem druk in de weer met allerlei liederlijke activiteiten. Maar voor zijn vader was hij dood, want wat zegt deze later? “Deze zoon van mij was dood” (Lk 15:24). In 1 Petrus 4 wordt in dezelfde zin over dood zijn gesproken: “Want daartoe is ook aan doden een blijde boodschap verkondigd” (1Pt 4:6). Hier worden ook mensen bedoeld die actief aan de samenleving deelnemen, maar zonder zich op God te richten.

Jouw en mijn activiteiten vielen vroeger allemaal onder de categorie ‘overtredingen en zonden’. ‘Overtredingen’ hebben te maken met een gebod dat gegeven is en dat bewust wordt overtreden. ‘Zonden’ zijn alle daden die worden gedaan zonder rekening te houden met het gezag dat boven ons staat. Zo staat het in 1 Johannes 3: “De zonde is de wetteloosheid” (1Jh 3:4). Wetteloosheid is het niet erkennen van gezag, waarbij God het hoogste gezag is.

Ef 2:2. Dat kenmerkte onze wandel, ons hele gedrag in de wereld. Dit gedrag sluit naadloos aan bij “de tijdgeest van de wereld”, wat ziet op de beginselen waardoor de wereld zich laat leiden, het karakter waarin de wereld zich openbaart. Het is de atmosfeer waarin de wereld is gehuld, waardoor het streven van de mensen wordt bepaald en waarbij God en Zijn gedachten volkomen buiten beeld blijven. God wordt niet alleen genegeerd, maar alle menselijke activiteiten zijn ook tegen Hem gericht. De mens is vijandig in zijn gezindheid en in zijn praktijk leeft hij in opstand tegen God.

Achter deze opstand zit een regisseur boordevol haat tegen God en Zijn plannen en wel “de overste van de macht der lucht”, dat is de satan, Gods onveranderlijk verdorven en gewelddadige tegenstander. Hij vult de hele atmosfeer met zijn tomeloze haat. Ieder mens die niet met God in verbinding staat, ademt die atmosfeer in. Hij wil God in de uitvoering van Zijn raadsbesluiten zoveel mogelijk dwarsbomen. Van die geest van rebellie spreekt Job: “Toch zeggen zij tegen God: Wijk van ons, want wij vinden geen vreugde in de kennis van Uw wegen” (Jb 21:14; Jb 22:17). Waar het om gaat, is het onderkennen van de bron waaruit alle woorden en daden voortkomen, wie erachter zit.

Deze ‘geest’, dit duivelse meesterbrein, vormt een ijzersterk duo met “de zonen van de ongehoorzaamheid”. Er staat niet ‘kinderen’, maar ‘zonen’. ‘Zonen’ ziet op volwassenheid, op handelen met inzicht. Als je nog even terugdenkt aan Job 21 (Jb 21:14), dan zie je dat er sprake is van een bewust afwijzen van God.

Dat is het beeld dat Gód hier geeft van jou en mij, zo waren wij vroeger en zo is nog ieder mens die geen rekening met Hem houdt. Niemand is te verontschuldigen als hij God niet kent (Rm 1:18-21). Tegenover wat wij vroeger waren, staat in 1 Petrus 1 wat wij nu zijn: “Kinderen van de gehoorzaamheid” (1Pt 1:14). Hier staat niet ‘zonen’ omdat het hier gaat om de natuur die wij hebben ontvangen, een natuur gekenmerkt door gehoorzaamheid. Je hebt de Heer Jezus als je nieuwe leven ontvangen. Zijn leven op aarde was een en al gehoorzaamheid. Als Hij nu jouw leven is, dan uit dat leven zich bij jou niet anders dan bij Hem.

Ef 2:3. Helaas zijn wij als kinderen van God niet altijd gehoorzaam. Dat is het geval als wij ons vlees laten werken. Dan zijn we wat de praktijk betreft weer even terug op de plek waar we ons vroeger volledig in bevonden, toen wij “verkeerden in de begeerten van ons vlees, toen wij de wil deden van het vlees en van de gedachten”. Hieruit – begeerten, wil en gedachten – komt naar voren dat ons gevoel, onze wil en ons verstand alle drie in dienst stonden van de satan. Hij gebruikte alles van onze geest voor zijn boosaardige doel.

Ik hoef, denk ik, niet veel te zeggen over “de begeerten van ons vlees”. Alles in de wereld draait om behoeftebevrediging. De wereld voorziet erin en leeft ervan. De reclame op de televisie en de billboards langs de weg spelen er schaamteloos op in. Ook het internet is zo’n bevrediger van de behoeften. De menselijke wil is erbij betrokken. De mens kiest er bewust voor hoe hij ermee omgaat. Er kan een moment komen dat het een verslaving wordt en iemand willoos wordt meegevoerd door zijn begeerten. Maar zo is het niet begonnen.

Ook het denken speelt een rol. Hoe vaak is iemand al tot bevrediging van zijn begeerten gekomen door aan bepaalde dingen te gaan denken. Als een verkeerd denken niet wordt afgekapt, zal het tot een wilsbesluit komen en vervolgens tot de daad.

Al met al mag duidelijk zijn dat mensen die dood zijn in overtredingen en zonden “van nature kinderen van de toorn” zijn. Hier staat ook ‘kinderen’ en niet ‘zonen’. Het gaat om de natuur, om wat eigen is aan de staat waarin zo iemand zich bevindt. Omdat die volkomen buiten God is, kan het niet anders dan Zijn toorn oproepen. God kan geen toestand laten bestaan die in strijd is met Zijn Wezen. Als Hij toewerkt naar een situatie waarin Hij ‘alles in allen’ zal zijn (1Ko 15:28), zal Hij in Zijn toorn allen wegvagen die dat willen verhinderen.

Als dit ook voor jou en mij gold, die net zoals “de overigen” onder Gods toorn lagen, wat heeft God dan bewogen ons daaraan te onttrekken en ons die zegeningen te geven die ons denken ver te boven gaan? Dat zullen de volgende verzen duidelijk maken en daardoor zal onze verbazing voor Wie God is nog meer toenemen.

Lees nog eens Efeziërs 2:1-3.

Verwerking: Wat zijn de kenmerken van een mens die geen kind van God is?

God, rijk aan barmhartigheid

Ef 2:4. In de Ef 2:1-3 heb je gezien wat de natuur van de mens is – dood, zonder enige verbinding met God – en hoe hij naar zijn natuur handelt. Dit alles valt onder de toorn van God en is daardoor het enige uitzicht dat de mens heeft. Een hopelozer beeld is niet te schetsen. En dan komen die stralende woorden “maar God”. Zij brengen een ongedachte omkeer in de uitzichtloze situatie van de mens en openen een ongekende bron van zegen.

Je krijgt te zien wat de natuur van Gód is en hoe Híj naar Zijn natuur handelt. In Romeinen 5 en Titus 3 tref je die woorden “maar God” ook aan (Rm 5:8; Tt 3:4). Ook daar zijn deze woorden de inleiding op wat God heeft gedaan en staan ze in schril contrast met wat de mens is en heeft gedaan.

In ons vers heeft God niet gehandeld of handelt God niet omdat wij er zo ellendig aan toe waren. Niet onze nood staat voorop. Nee, God handelt vanuit Zichzelf waardoor Zijn hele heerlijkheid openbaar wordt. In wat God hier doet, is alleen Híj bezig. Hier wordt niets van de mens gevraagd, er klinkt zelfs geen oproep tot bekering. Immers, hoe zou een dode iets kunnen horen, laat staan ergens gehoor aan kunnen geven?

Zeker, de mens wordt opgeroepen zich te bekeren en wordt verantwoordelijk gehouden naar die oproep te luisteren. Die kant van de waarheid vind je in de brief aan de Romeinen. In de brief aan de Efeziërs gaat alles van God uit. God is liefde, en barmhartigheid komt voort uit Zijn liefde. God is “rijk aan barmhartigheid”. Hoe rijk Hij daaraan is, zie je als je denkt aan je hopeloze en ellendige situatie zoals die in de Ef 2:1-3 is neergezet. In Zijn grote barmhartigheid heeft God Zich naar jou neergebogen en je daaruit opgeheven. In Ezechiël 16 zien we daarvan een aansprekende illustratie (Ez 16:1-14).

Zoals gezegd, komt dit handelen van God voort uit “Zijn grote liefde”. Liefde gaat verder dan barmhartigheid. Barmhartigheid heeft te maken met de ellende waarin iemand zich bevindt. Liefde staat boven alles en los van alles. God is liefde. Dat was Hij ook toen de zonde er nog niet was en er nog geen barmhartigheid te bewijzen viel. Toen heeft Hij het in Zijn hart gehad om mensen te zegenen met zulke heerlijke, eeuwige, hemelse zegeningen die alleen een almachtig God bedenken kon.

Maar als Hij hen wil gaan zegenen, treft Hij hen aan in de toestand van de Ef 2:1-3. (Het is belangrijk er steeds aan te denken dat dit de achtergrond is waartegen Gods handelen geplaatst wordt.) Is God daardoor in verlegenheid gebracht? Dat is onmogelijk. God zou God niet zijn als Hij die situatie niet zou hebben voorzien en zou gebruiken om juist daarin “Zijn grote liefde waarmee Hij ons heeft liefgehad” te laten schitteren.

De uitdrukking ‘waarmee Hij heeft liefgehad’ komt ook nog voor in Johannes 17 (Jh 17:26). Is het niet indrukwekkend om te zien dat deze uitdrukking daar slaat op de liefde van de Vader voor de Zoon? Hier zie je dat God ons liefheeft met dezelfde liefde waarmee Hij de Zoon liefheeft. Hierdoor wordt eens te meer duidelijk dat het gaat om een eeuwige liefde.

Het zijn allemaal handelingen van Gods grote liefde. Je ziet hoe alles wat God met ons heeft gedaan, samenhangt met wat Hij met Christus deed. Gods grote liefde zien we juist daarin dat Hij niet alleen medelijden had met dode zondaars aan wie Hij Zijn barmhartigheid heeft betoond, maar dat Hij ons ook wilde laten delen in alles wat het deel is van Zijn geliefde Zoon.

Dit gaat toch veel verder dan dat alleen onze zonden vergeven zouden zijn? Dat op zich zou al geweldig zijn. Als Hij ons daarna ook nog eens had teruggeplaatst in het paradijs, dan was het helemaal schitterend. Maar in verbinding met Christus gaat God oneindig veel verder. Hiervoor oog te krijgen is de grootste ontdekking die wij na onze bekering kunnen doen.

Ef 2:5. Ga maar na. De eerste stap in de ontvouwing van Zijn grote liefde is dat Hij ons die ‘dood waren in de overtredingen’ heeft “levend gemaakt met Christus”. Dit was het eerste dat met ons moest gebeuren. Het is duidelijk dat deze stap door God gezet moest worden. Ook voor de volgende stappen geldt dat ze door God zijn gezet om ons te brengen waar Hij ons naar Zijn raadsbesluit wilde hebben. Het ontvangen van nieuw leven, een nieuwe natuur, staat tegenover de verdorven natuur die ons vroeger kenmerkte.

Er staat ook niet alleen dat wij levend gemaakt zijn; dat kan ook van de gelovigen in het Oude Testament gezegd worden. Geen mens zal ooit Gods koninkrijk binnengaan zonder levend gemaakt te zijn, dat wil zeggen zonder dat hij leven uit God bezit. Maar alleen van de gelovigen die tot de gemeente behoren, kan worden gezegd dat zij levend gemaakt zijn ‘met Christus’.

Door onze verbondenheid met Christus heeft God ons leven gegeven dat door de dood is heengegaan. Het leven dat wij hebben gekregen, is opstandingsleven. Het leven dat ieder kind van God heeft gekregen dat leeft na de kruisdood, opstanding en hemelvaart van de Heer Jezus, is het leven van de opgestane en ten hemel gevaren Christus.

Voordat Paulus verdergaat met het beschrijven van de handelingen van God, lezen we de woorden “uit genade bent u behouden”. Dit onderstreept hoe liefdevol God gehandeld heeft ten opzichte van ons die nergens recht op hadden en ook geen mogelijkheid hadden Gods gunst op de een of andere manier te kunnen verdienen.

Ef 2:6. Ook de tweede stap op weg naar Gods doel wordt door Hem gezet: Hij “heeft [ons] mee opgewekt”. Deze stap is nauw verbonden met de voorgaande; hij lijkt er ook veel op. Toch is er een verschil. Bij ‘levend gemaakt’ gaat het om een verandering in onze toestand. Wij waren dood en hebben nieuw leven ontvangen. Bij ‘opgewekt’ gaat het om een verandering in onze positie, het terrein waar wij ons bevinden. Wij waren in de wereld, het terrein van de dood. Toen Christus opgewekt werd uit de dood, kwam Hij ook op een ander terrein en had Hij niets meer te doen met de wereld van vóór Zijn dood en opstanding. Het probleem van de zonde was opgelost.

Wat God met Hem heeft gedaan, heeft God ook met ons gedaan. Omdat wij met Christus zijn opgewekt, zijn wij ook niet meer op dezelfde manier in de wereld als in de tijd voordat wij levend waren gemaakt. We ademen nu de atmosfeer van het leven in. En nog is dat niet het einde van Gods handelingen met ons.

De derde stap is dat Hij ons heeft “doen zitten in de hemelse [gewesten] in Christus Jezus”. Hier lees je niet, dat we met Christus in de hemelse gewesten gezet zijn, maar dat we in Hem daar zijn. Dat staat er zo, omdat we nu nog niet met ons (nieuwe) lichaam daar zijn. Hij is er wel, en omdat de gemeente een is met Hem, zijn wij daar ook. Hoewel je met je lichaam nog op aarde bent, mag je in het geloof aanvaarden dat je in Christus al in de hemel bent.

De drie behandelde stappen, waaruit de grote liefde van God blijkt, heeft Hij gezet met een doel. Dat doel wordt in het volgende vers beschreven.

Lees nog eens Efeziërs 2:4-6.

Verwerking: Waaruit is Gods grote liefde in deze verzen gebleken? Ken je nog meer bewijzen van die grote liefde?

Uit genade behouden

Ef 2:7. Het woord “opdat” geeft aan dat hierna de doelstelling van de voorgaande verzen wordt beschreven. Nadat je hebt mogen zien tot welke hoge positie je door God gebracht bent, namelijk in Christus geplaatst in de hemelse gewesten, krijg je nu te horen waarom God je die plaats heeft gegeven. Want met het bezitten van die hoge plaats zijn je zegeningen niet afgelopen. Er staat je nog veel meer te wachten. Er komt een tijd, die hier “de komende eeuwen” wordt genoemd, dat de hele wereld zal zien wat God met je gedaan heeft.

Nu is het voor de wereld allemaal nog verborgen, zoals in Kolossenzen 3 staat: “Uw leven is met Christus verborgen in God” Ko 3:3). Dat zal in de komende eeuwen anders worden, want onmiddellijk daarna wordt gezegd: “Wanneer Christus, uw leven, geopenbaard wordt, dan zult ook u met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid” (Ko 3:4; 1Jh 3:2). Dan zal “de uitnemende rijkdom van Zijn genade” zichtbaar worden. In Efeziërs 1 is ook sprake van “de rijkdom van Zijn genade” (Ef 1:7). Daar heb je gezien wat je nu al hebt ontvangen, zoals vergeving en verlossing. Alles wat je nu al hebt, zal God straks tentoonspreiden voor de hele schepping. Dat maakt van de ‘rijkdom van Zijn genade’ van Efeziërs 1 (Ef 1:7) de ‘uitnemende rijkdom van Zijn genade’ van Efeziërs 2 (Ef 2:7).

Ef 2:8 spreekt ook nog over Gods genade, maar eerst wil ik nog even met je kijken naar de “goedertierenheid over ons”. Als je dit alles op je laat inwerken, word je er klein van. Goedertierenheid is de rijkdom van Gods goedheid die in Zijn hart aanwezig is en in Zijn handelingen tot uiting komt. En is die goedheid niet ‘over ons’, over jou en mij en ieder kind van God, gekomen?

Wie zijn die ‘ons’? Mensen die eerst verdorven waren, dode zondaars; nietige schepseltjes, die God haatten; die het waagden hun vuile handen aan hun Schepper te slaan; die Hem hebben mishandeld, gegeseld, bespot en in het gezicht gespuugd; die Hem aan het kruis hebben gespijkerd en nadat ze het hadden opgericht Hem daar zelfs hebben bespot en uitgedaagd om van het kruis af te komen en zo te bewijzen dat Hij was Wie Hij zei te zijn: de Zoon van God. Op die manier hebben jij en ik met Hem gehandeld en Hem vermoord. Dat waren jij en ik. En ‘ons’ heeft Hij met zulke zegeningen gezegend! Is een grotere genade denkbaar? De eeuwigheid zal niet te lang zijn om Hem daarvoor te aanbidden.

En Wie is er de Oorzaak van dat wij in de komende eeuwen de manifestatie van Gods goedertierenheid zullen zijn? Dat is de Heer Jezus, want het is “in Christus Jezus” dat God ons in de komende eeuwen die rijke genade zal betonen.

Ef 2:8. Het is alles genade! Paulus komt er nog een keer op terug. Er is helemaal niets van de mens bij. Zelfs het geloof wordt hier een gave van God genoemd. Het past allemaal bij de inhoud van de brief, waarin álles van God uitgaat. Als de mens zou zeggen: ‘Maar ik heb toch wel iets bijgedragen aan het verkrijgen van die zegeningen, ik heb toch geloofd?’ dan ontneemt Paulus hem dat argument. Ook het geloof is een werk van God, Hij heeft dat in ons gewerkt. Je kunt het zo zeggen: genade is de basis, het uitgangspunt voor God om ons te zegenen, terwijl geloof de weg is waarlangs, het middel waardoor Hij ons die zegen kon geven.

Met ‘de gave van God’ wordt trouwens niet alleen ‘het geloof’ bedoeld. Dat blijkt uit het antwoord van Gerard Kramer (kenner van de Griekse grondtekst) op mijn vraag waarop het woord “het” in het zinsdeel “het is de gave van God” slaat. Slaat het op wat er direct voor staat, ”door [het] geloof”, of slaat het op wat daar weer voor staat, “uit genade bent u behouden”?

Zijn antwoord: ‘Het interessante is dat ‘het’ er in het Grieks niet staat. Er staat wel letterlijk: “en dat [onzijdig woord] niet uit u, van God de gave”. De woorden “u” en “God” worden dus gecontrasteerd. Daarom moet eerder de vraag beantwoord worden waarop het eerdere “dat” (onzijdig) terugslaat. Het woord “geloof” is namelijk vrouwelijk. Daarom zou je kunnen stellen dat de strekking van ‘dat’ (en dus ook van ‘het’) dus iets verder gaat, en dat ze beide slaan op het uit genade (ook een vrouwelijk woord!) behouden zijn door het geloof.’

De zegen wordt hier het “behouden” zijn genoemd. De grondbetekenis van dit woord is: dwars door alle gevaren heen op een veilige plaats aankomen. Als Paulus hier zegt dat we behouden zijn, houdt dat in dat we als het ware al veilig zijn aangekomen. Ook dat past bij deze brief. Behouden betekent hier de geestelijke en eeuwige behoudenis, inclusief alle zegeningen die God direct geeft aan iedereen die in de Heer Jezus gelooft.

Geloof is niet van nature in het hart van de mens aanwezig. Het onkruid, dat van nature uit het hart van de mens voortspruit, wordt in Romeinen 3 gedetailleerd beschreven (Rm 3:9-19). Het geloof is geen wilde of verwilderde plant, maar een prachtige bloem die, als hij eenmaal door de hemelse Vader geplant is, niet meer kan worden uitgerukt. Het is onmogelijk ‘de gave van God’ weer weg te nemen. Wat Hij geeft, blijft van Hem en houdt daarom eeuwig stand.

Ef 2:9. Om elk misverstand uit te sluiten voegt de apostel eraan toe dat het “niet op grond van werken” is. Door eigen werken is het onmogelijk om Gods zegen te ontvangen. Hoe zou je van een lijk – we waren immers dood in zonden en misdaden – nog enige activiteit kunnen verwachten? Alles moet van God komen en zo is het ook gebeurd. Wat de mens betreft, moeten we zeggen dat alle roem is uitgesloten. Die roem komt alleen God toe.

Ef 2:10. Wil het voorgaande nu zeggen dat voor de gelovige ‘werken’ helemaal geen rol spelen? Op die vraag komt hier een duidelijk antwoord, opnieuw helemaal in overeenstemming met de inhoud van de brief. Het gaat namelijk over een totaal ander soort werken dan de werken die de wet aan de mens voorschrijft. De werken van de wet zijn aan de zondige mens gegeven om daardoor het leven te kunnen verdienen.

Het beginsel van de wet heeft niets met genade en geloof te maken, maar met de prestaties die van de zondige mens worden verwacht: “Maar de wet is niet op grond van geloof, maar ‘hij die deze dingen gedaan zal hebben, zal door die dingen leven’” (Gl 3:12). Hier, in de brief aan de Efeziërs, gaat het echter om werken die het gevolg zijn van onze behoudenis. Ze zijn het gevolg van het feit dat we een nieuwe schepping zijn, “want wij zijn Zijn [d.i. Gods] maaksel”.

Inderdaad, als natuurlijke mensen zijn we ook Zijn maaksel: “Toen vormde de HEERE God de mens [uit] het stof van de aardbodem” (Gn 2:7). Hij is onze Schepper, Die “blijft bedenken dat wij stof zijn” (Ps 103:14). Of, zoals Elihu het zegt: “Ook ik ben [maar] uit leem gevormd” (Jb 33:6). Maar in onze brief gaat het om wat wij als nieuwe mensen geworden zijn. En evenals Adam niets aan zijn eigen schepping heeft bijgedragen, zo hebben wij er niets aan bijgedragen om een nieuwe schepping te worden. En evenals Adam de opdracht kreeg om te werken, zo hebben ook wij als nieuwe schepselen de opdracht om te werken.

De werken die God van ons als nieuwe mensen mag verwachten, passen ook weer bij de inhoud van deze brief. Je hoeft je niet suf te piekeren waarmee jij je moet bezighouden. Gód is daar al mee bezig geweest toen Hij aan jou dacht in de eeuwigheid. Net zoals Hij jou tevoren uitkoos voor het zoonschap (Ef 1:5), zo heeft Hij ook tevoren goede werken bereid, opdat je daarin zou wandelen. Je positie vindt haar oorsprong in de eeuwigheid en ook jouw goede werken vinden daar hun oorsprong.

Je ziet dat het hier gaat om werken die al klaarlagen voordat de wet gegeven werd. Het is een van de bewijzen die laten zien dat een gelovige die bij de gemeente hoort niets met de wet te maken heeft. De wet kan voor hem geen leefregel zijn. De wet is bestemd voor een mens die bij de aarde, de oude schepping, hoort. De gelovige hoort niet meer bij de aarde, maar – als een nieuwe schepping – bij de hemel. Daar is hij nu al in Christus gezet als iemand die is “geschapen in Christus Jezus”, Die door God gezet is aan Zijn rechterhand in de hemelse gewesten (Ef 1:20).

Dat hiervoor over ‘goede werken’ wordt gesproken, maakt duidelijk dat de gelovige niet alleen wordt gezien als in de hemelse gewesten, maar dat hij tegelijk ook wordt gezien als iemand die op aarde is, te midden van de oude schepping. Hij is iemand die de dingen van de hemel waar mag maken in het leven van elke dag op aarde, de oude schepping. Het zijn ‘goede’ werken, wat wil zeggen dat de christen van God dingen te doen krijgt die een weldaad voor zijn omgeving betekenen.

Voor de christen die oog krijgt voor deze werken, zal het leven elke krampachtigheid verliezen. Wat is er eenvoudiger dan te wandelen in werken waarin God al heeft voorzien en daarbij alleen te vertrouwen op Zijn genade? Kort gezegd bestaat het wandelen in goede werken uit het volgende: het op aarde laten zien Wie de verheerlijkte Christus in de hemel is. In Efeziërs 4-5 wordt dat verder uitgewerkt.

Lees nog eens Efeziërs 2:7-10.

Verwerking: Waaruit blijkt de rijkdom van Gods genade?

Copyright information for DutKingComments