Ephesians 2:12

De volken

Met Ef 2:11 begint een nieuw gedeelte. Paulus kijkt terug. In Efeziërs 2:1-10 heb je gezien wat God in ons persoonlijk heeft gewerkt, nadat onze hopeloze toestand is voorgesteld. In de Ef 2:11-22 zul je zien wat God met ons gemeenschappelijk in Christus heeft gedaan, nadat ook eerst onze hopeloze toestand is voorgesteld. In beide gevallen betreft het de tijd van ons verblijf op aarde. Dat is een verschil met Efeziërs 1. Daar gaat het om de raadsbesluiten van God van vóór de grondlegging van de wereld, dat wil zeggen buiten de tijd en los van de aarde.

Ef 2:11. Met ‘gemeenschappelijk’ bedoel ik alle gelovigen uit Joden en heidenen samen, want daarover gaat het. De eenheid die tussen Jood en heiden is ontstaan, is een wonder van Gods genade. Hoe groot dit wonder is, laat Paulus zien door een vergelijking te maken tussen wat de volken vroeger waren en wat ze nu geworden zijn. Het merendeel van de lezers van de brief, toen en ook nu, bestaat uit hen die vroeger tot de volken behoorden. Zij worden ertoe opgewekt zich te herinneren hoe het vroeger met hen gesteld was, opdat zij beter zullen begrijpen hoe het nu met hen geworden is.

Om hun eertijds hopeloze situatie te schilderen vergelijkt hij die met die van Israël. Het is belangrijk om in gedachten te houden dat het in deze vergelijking om de vroegere uiterlijke positie gaat, zowel van de heiden als van de Jood. Paulus zet in zeven punten de positie van de heiden neer. Het zijn als het ware zeven mokerslagen. Elke slag doet de heiden dieper in zijn uitzichtloze ellende wegzakken.

De eerste klap: ze waren “de volken in [het] vlees”. De uitdrukking ‘in het vlees’ geeft aan dat hun hele leven beheerst werd door het voldoen aan de begeerten van het vlees. In Romeinen 7 staat het zo: “Want toen wij in het vlees waren, werkten de hartstochten van de zonden … in onze leden om voor de dood vrucht te dragen” (Rm 7:5). Dat staat tegenover Israël waaraan God Zijn wet gegeven om in gehoorzaamheid daaraan het leven te genieten in gemeenschap met God.

De tweede klap: de Jood keek met verachting op de heiden neer en schold hem uit voor “onbesneden” (1Sm 14:6; 1Sm 17:26; 36). Zoals opgemerkt, gaat het om een vergelijking qua uiterlijke positie. Daarom wordt Israël hier genoemd “de zogenaamde besnijdenis”. Het gaat alleen om de uiterlijke vorm, wat wordt benadrukt door de toevoeging “die in [het] vlees met handen gebeurt”.

Ef 2:12. De derde klap: de volken waren vroeger “zonder Christus”. Christus, dat wil zeggen de Messias voor Israël, was niet aan de heidenen beloofd; Hij was alleen aan Israël beloofd. Toen Hij op aarde kwam, kwam Hij voor ‘de kinderen’ van Israël, niet voor ‘de honden’, de heidenen (vgl. Mk 7:24-30).

De vierde klap: heidenen vielen niet onder het burgerrecht van Israël. Daardoor misten zij de vele voorrechten die dit burgerschap inhield. Je kunt denken aan allerlei sociale en godsdienstige voorrechten, maar ook aan de inzettingen en rechten die God Zijn volk had gegeven. Hierdoor werd het hele leven zo geregeld, dat het optimaal geleefd kon worden, in gezondheid, vrede en veiligheid (Dt 4:8).

De vijfde klap: de volken hadden als “vreemdelingen” geen deel aan “de verbonden der belofte”. God had met Israël vanaf Abraham verschillende verbonden gesloten (Gn 15:18; Gn 17:9-14; Lv 26:42; Ps 89:4-5). Die hadden één gemeenschappelijke belofte: de komst van de Messias, Die zal vervullen wat God in de verbonden heeft toegezegd.

De zesde klap: “geen hoop”. De situatie wordt steeds hopelozer. Na al het voorgaande mag je toch hopen dat er een keer een verandering ten goede zal optreden. Maar ook daarop is geen enkel zicht. Er is geen enkele grond iets goeds te verwachten van de toekomst.

Ten slotte de zevende, de grootste klap: “zonder God in de wereld”. De volken hadden God massaal de rug toegekeerd (Rm 1:20-21). Daarom heeft Hij “in de voorbije geslachten alle volken op hun eigen wegen laten gaan” (Hd 14:16). Ze waren volledig op zichzelf aangewezen, zonder enige verbinding met God. Te midden van alle volken had God Israël uitgekozen. Door middel van dit volk maakte Hij zich aan alle andere volken bekend.

Wat is nu de bedoeling van deze vergelijking? Om dat duidelijk te maken wil ik je eerst vertellen wat de bedoeling niet is. De vergelijking dient in elk geval niet om te bewijzen dat de heidenen nu wél deel hebben gekregen aan de zegeningen van Israël. Een groot misverstand in de uitleg van deze verzen is namelijk dat de heiden nabij gebracht zou zijn doordat hij Jood zou zijn geworden. Dat kan niet de juiste uitleg zijn, want ook in het Oude Testament bestond de mogelijkheid om een Jodengenoot, een zogeheten ‘proseliet’, te worden.

Verder had God ook in het Oude Testament zegeningen voor heidenen in Zijn hart. Alleen moeten we daarbij het volgende bedenken. In de eerste plaats zijn de in het Oude Testament genoemde zegeningen voor de volken niet aan die volken zélf gegeven, maar aan Abraham, Izaäk en Jakob en later aan Israël. In de tweede plaats zien we dat de volken alleen zegen kunnen ontvangen door middel van Israël. Als in de toekomst Israël weer Gods volk zal zijn, zullen de volken mee profiteren van dit herstel. Dit zal gebeuren als de Heer Jezus het vrederijk heeft opgericht.

Ef 2:13. Wat wordt ons in Efeziërs 2 dan wel duidelijk gemaakt? Dat er zegen is voor de volken buiten Israël om! Ef 2:13, waaraan we nu toe zijn, verklaart dat nader. De heidenen waren in dubbel opzicht ver van God verwijderd. In de eerste plaats door buiten Israël te staan. Wat dat betekent heb je zojuist gezien. In de tweede plaats waren ze ook in geestelijk opzicht ver bij God vandaan. Maar dat gold ook voor de Joden, ook zij waren in geestelijk opzicht ver bij God vandaan.

Omdat ze beiden geestelijk ver van God stonden, moesten beiden, Jood en heiden, nabij God worden gebracht en wel “door het bloed van Christus”. De heiden wordt geen Jood en nog minder wordt de Jood heiden. Ze worden beiden in een totaal nieuwe positie gebracht, een positie “in Christus Jezus”. Daarin is geen sprake meer van ‘volken in het vlees’ en ook niet van ‘Israël naar het vlees’. Samen vormen zij een nieuwe eenheid, waarvan vermeld wordt dat zij “beiden een gemaakt” zijn (Ef 2:14), dat zij “tot één nieuwe mens” geschapen zijn (Ef 2:15) en dat zij “beiden in één lichaam” met God verzoend zijn (Ef 2:16).

Joden en heidenen worden uit hun natuurlijke omgeving gehaald en geplaatst in een geheel nieuwe eenheid: de gemeente. Voor de heiden, en ook voor de Jood, is dat een geweldige verandering. Vroeger in dubbel opzicht zó veraf; nu, ‘door het bloed van Christus’, zó dicht bij God, zelfs aan Zijn hart, gebracht.

“Het bloed van Christus” plaatst het offer van Christus voor onze aandacht. Door Zijn bloed zijn wij verzoend met God. Op grond daarvan heeft God alles weggedaan wat Hem in de weg stond om ons in Zijn tegenwoordigheid toe te laten en ons met alle geestelijke zegeningen te zegenen. Over de waarde van het bloed van Christus raken we nooit uitgedacht.

Lees nog eens Efeziërs 2:11-13.

Verwerking: Hoe komt het dat het verschil in positie tussen Jood en heiden nu is opgeheven?

Copyright information for DutKingComments