Ephesians 2:14-15

Christus is onze vrede

In Ef 2:13 heb je gezien dat we ‘nabijgekomen’ zijn en wel ‘in Christus’ en op de grondslag van Zijn bloed. Daardoor is het mogelijk dat we in de tegenwoordigheid van God mogen komen. Maar als er niet meer zou zijn, zou dit kunnen betekenen dat de gemeente niet meer was dan een verbetering van het Jodendom. Voor de Jood was de toegang tot God gesloten, voor de gemeente is die open.

Hoe groot dit voorrecht ook is, toch is daarmee niet alles gezegd over wat de gemeente heeft bóven Israël. De gemeente bestaat niet uit een willekeurig aantal christenen dat nu het voorrecht heeft om in de tegenwoordigheid van God te zijn. Dat voorrecht houdt namelijk niet noodzakelijk in dat het onderscheid tussen Joden en heidenen is weggedaan. En een van de unieke kenmerken van de gemeente is nu juist dat dit onderscheid wél verdwenen is. Dat is wat deze verzen duidelijk zullen maken.

Ef 2:14. Het wegvallen van dit onderscheid is het gevolg van wat Christus tot stand heeft gebracht door Zijn dood aan het kruis. “Hij is onze vrede”, met de nadruk op ‘Hij’, op Zijn Persoon. Híj heeft vrede bewerkt tussen God en de mens én – en daarop lijkt hier de nadruk te liggen – tussen Jood en heiden. Dit is iets compleet nieuws.

In het Oude Testament was de scheiding tussen Jood en heiden door God Zelf aangebracht. Daar had Hij de wet als “de scheidsmuur van de omheining” gegeven. De wet was een soort hek. Binnen dat hek stond God in verbinding met Zijn volk Israël, een betrekking die was vastgelegd in een veelheid van geboden en inzettingen. Dat hek fungeerde tevens als een scheidslijn tussen Israël en de om hen heen wonende volken, die deze wet niet hadden.

Met het aangeven van deze formele scheiding tussen Jood en heiden is ook nog niet alles gezegd. Daarbij zou het in beginsel mogelijk zijn dat ze als het ware over de schutting heen vriendelijke contacten met elkaar onderhielden. Dat is niet het geval. Er was behalve een onderscheid in positie ook vijandschap. Deze vijandschap was ook het gevolg van de “wet van de geboden die in inzettingen bestaat”.

De heiden stond buiten dat, waarop de Jood zich beroemde (Rm 2:23a). De heidenen wilden niets met God te maken hebben. Zij hadden hun eigen goden en onderwierpen zich aan de regels die zij zelf vaststelden. In het Oude Testament werd de Jood opgeroepen de afgodendienaars op geen enkele wijze te tolereren.

In deze situatie – die zowel betrekking heeft op de positie van beiden als op de vijandige gezindheid die zij tegen elkaar koesterden – is een radicale verandering gekomen. Eerst is de wet als scheidmuur “weggebroken” of ontbonden, van zijn kracht beroofd.

Ef 2:15. Tevens is de wet als uitdrukking van Gods wil “tenietgedaan” of buiten werking gesteld. Zowel het wegbreken als het tenietdoen is gebeurd door wat Christus deed “in Zijn vlees”. De uitdrukking ‘in Zijn vlees’ ziet op Zijn lichaam dat Hij overgaf in de dood aan het kruis. De wet heeft totaal afgedaan voor ieder die nabij is gebracht, niet alleen voor de heiden, maar ook voor de Jood.

Ook de gelovige die van oorsprong Jood is, moet begrijpen dat voor hem de wet heeft afgedaan. Dezelfde wet die de heiden op afstand van God hield, hield ook de Jood op afstand van God. Hij had immers de wet gebroken. Dat bracht hem onder de vloek. Wilde er voor de Jood vrede komen, dan moest ook voor hem de wet teniet worden gedaan.

Toch is het ook niet het wegbreken van de scheiding tussen Jood en heiden wat de gemeente zo speciaal maakt. Het was noodzakelijk, maar niet voldoende. Het belangrijkste kenmerk van de gemeente is niet dat er nu vrije omgang kan zijn tussen Jood en heiden. Dan zou de omheining weer zijn opgebouwd, alleen een stuk verderop, waardoor nu ook de heidenen binnen de omheining zaten. Het verschil tussen Jood en heiden zou dan ongedaan gemaakt zijn door de heiden op te tillen tot het niveau van de Jood. Het zou helemaal ondenkbaar zijn om na het wegvallen van de muur de Jood te laten afdalen tot het niveau van de heiden.

Geen van deze mogelijkheden geeft de manier weer waarop God de gemeente heeft gevormd. Na het wegbreken (negatief) komt er iets nieuws (positief) in zicht en wel “één nieuwe mens” en “één lichaam”. Tot dit nieuwe zijn Jood en heiden samengebracht.

Eerst iets over de nieuwe mens. Christus is op de innigste wijze verbonden met de nieuwe mens. Hij heeft die “in Zichzelf” geschapen. Het woord ‘scheppen’ geeft aan dat het gaat om iets dat nooit heeft bestaan, maar dat door Christus tot stand is gebracht. Hij heeft dat niet gedaan op dezelfde manier als bij de eerste schepping in Genesis 1, door het spreken van het machtswoord: ‘Er zij vrede!’ Nee, in Zijn werk op het kruis was Hij “vrede makend” tussen Jood en heiden.

Jood en heiden als één nieuwe mens introduceert een nieuw wezen, met totaal nieuwe kenmerken of eigenschappen. Kort gezegd, is de nieuwe mens dit: Christus zoals Hij in alle gelovigen woont en zichtbaar wordt. Om de nieuwe mens te tonen kan alleen worden volstaan met alle gelovigen, want ieder van hen vertoont weer een ander aspect. Voor iedere gelovige afzonderlijk geldt dat hij in Christus is en daardoor een nieuwe schepping (2Ko 5:17).

Ef 2:16. Hoe verheven het ook is wat we in de nieuwe mens zien, toch is daarmee ook nog niet alles gezegd over de nabijheid waarin de gemeente tot God is gebracht. Op de eenheid in wezen die in de nieuwe mens te zien is, volgt nog de grootst mogelijke eenheid die er is: “één lichaam”. Eén lichaam is niet een aantal mensen die samen de nieuwe mens vormen, terwijl ze ieder een verschillend aspect van de ene nieuwe mens laten zien. Eén lichaam gaat nog een stap verder. Het wil zeggen dat die mensen samen een onverbrekelijke eenheid vormen. Zij zijn aan elkaar verbonden, zoals de leden van een lichaam aan elkaar verbonden zijn.

Ook dit is iets totaal nieuws. In het beeld van het ene lichaam komt het duidelijkst tot uiting hoe volkomen nieuw de positie is voor zowel de Jood als de heiden. De oude positie is definitief verleden tijd.

Een ander beeld kan dit nog verduidelijken. In Johannes 10 spreekt de Heer Jezus over schapen die Hij uit de stal naar buiten brengt (Jh 10:3-4). Dat zijn de Joodse schapen, gelovigen uit de Joden. Hij heeft het ook over “andere schapen, die niet van deze stal zijn” (Jh 10:16a). Dat zijn de gelovigen uit de heidenen. Dan vervolgt Hij: “Ook die moet Ik toebrengen, … en zij [schapen uit Joden en schapen uit heidenen] zullen één kudde, één herder worden” (Jh 10:16b).

De heidenen worden niet in de stal van de Joden gebracht. Jood en heiden worden ook niet in een níeuwe stal naar binnen gebracht, binnen een nieuw systeem met nieuwe regels. Nee, ze worden samen tot één nieuwe kudde gevormd, onder één Herder.

Nu terug naar ons hoofdstuk. Jood en heiden kunnen samen in één lichaam als verzoend met God in Zijn nabijheid zijn. Ook dit is het gevolg van wat de Heer Jezus deed aan het kruis. Wilde er een situatie van harmonie tussen God en “die beiden”, Jood en heiden, kunnen ontstaan, dan kon dat alleen als er verzoening plaatsvond. Verzoening is nodig waar vijandschap heerst.

Op het kruis werd Christus “[tot] zonde gemaakt” (2Ko 5:21). Daar werd in Christus door God alles geoordeeld en weggedaan wat voor Hem niet kan bestaan, opdat Hij ons bij Zich kon nemen. Tevens betekent het kruis het einde van de oude vete die tussen Jood en heiden bestond, want door het kruis is “de vijandschap gedood”. Zo bewerkt het kruis verzoening tussen God en mensen en tussen mensen onderling.

Lees nog eens Efeziërs 2:14-16.

Verwerking: Wat heeft God in Christus gedaan om ons nabij te brengen?

Copyright information for DutKingComments