‏ Ephesians 2:18

De toegang tot de Vader

Ef 2:17. Voor de derde keer wordt in dit hoofdstuk over vrede gesproken. De eerste keer is in Ef 2:14. Daar is de Persoon van Christus Zelf de vrede. Vervolgens in Ef 2:15, waar vrede het gevolg is van het werk van Christus aan het kruis. Hier in Ef 2:17 gaat het over het verkondigen van vrede. Ook dit verkondigen wordt toegeschreven aan Christus.

Toch kan “en Hij is gekomen” niet slaan op Zijn verblijf op aarde. Toen heeft Hij wel aan de Zijnen, “hen die nabij waren”, vrede verkondigd (Jh 14:27; Jh 20:19-21), maar niet aan de heidenen, “u die veraf was”. Voor dat laatste was Hij niet naar de aarde gekomen (Mt 10:5-6). Nu heeft de Heer Jezus echter, zoals je in Ef 2:16 hebt gezien, verzoening door het kruis bewerkt, gevolgd door Zijn terugkeer naar de hemel. Van daaruit laat Hij, door Zijn apostelen en discipelen, deze vrede aan iedereen verkondigen.

Wat Zijn plaatsvervangers op aarde doen in de verkondiging van vrede aan Jood én heiden – want er is geen onderscheid meer – is Zijn werk. Hierin zie je opnieuw de eenheid die er is tussen Christus in de hemel en de Zijnen op aarde. Hierdoor is die vrede ook tot óns gekomen en hebben jij en ik er ook deel aan gekregen.

Ef 2:18. Na alle voorgaande overweldigende gevolgen van het werk van Christus komen we nu bij het hoogtepunt van onze geestelijke voorrechten: de toegang tot de Vader. Je mag je bij Hem volmaakt gelukkig en thuis voelen, zonder nog naar iets anders te verlangen. Deze toegang is er voor “beiden”, dat zijn Jood en heiden, “door Hem”, dat is Christus. Hij heeft de weg geopend door het kruis. Hij heeft het mogelijk gemaakt dat je nu zonder enige schroom in jezelf en zonder enige bemiddeling van anderen buiten jezelf, bij de Vader kunt komen. Jij mag rechtstreeks tot de Vader gaan.

Hij, Die jou daartoe in staat stelt, je de kracht ervoor geeft, is “één Geest”. Voor de vierde keer treffen we het woord ‘één’ aan (Ef 2:14-16). Elke voorgaande eenheid is bewerkt door deze ene Geest. Elk onderscheid is weg. De Geest geeft aan de Jood geen andere toegang dan aan de heiden. Er is een altijd vrije toegang tot de Vader voor iedere ‘zoon’. God is niet meer verborgen achter een voorhangsel, zoals toen Hij bij Israël woonde in de tabernakel en in de tempel.

De verhouding met God wordt niet meer geregeld door een of andere wet, maar door vrijheid. Elke beknotting van die vrijheid door opnieuw iets van een wet in te voeren, betekent een belemmering van de vrije toegang. Dat is een gemis voor het kind van God, maar een nog groter gemis voor de Vader Die Zijn kinderen graag bij Zich heeft.

Het gaat er ook niet zozeer om wat je bij Hem doet. Zeker, je mag Hem aanbidden, je mag Hem dingen vragen, dat ook. Maar het grootst voor Hem is dat je bij Hem bent, dat Hij ziet dat je Hem opzoekt om Wie Hij is: de Vader van onze Heer Jezus Christus. Je bent bij Hem als iemand die een gemaakt is met de Heer Jezus. Het bij de Vader zijn betekent dat je geniet van alles wat de Heer Jezus is voor de Vader en je dan realiseert dat die betrekking ook jouw deel is, want je bent verenigd met Hem. Dan kun je alleen nog maar aanbidden.

Ef 2:19. Uit dit grote voorrecht vloeien nog andere voorrechten voort. Het woord “dus” van Ef 2:19 geeft dat aan. Waar je woont, waar je thuis bent, daar ben je geen vreemdeling en bijwoner. Op de aarde zijn we nog wel ‘bijwoners en vreemdelingen’ (1Pt 2:11), maar bij de Vader zijn we thuis, samen met andere “medeburgers van de heiligen”. We zijn geen burgers van een aards land, met eenzelfde nationaliteit, maar van een hemels land (vgl. Fp 3:20), waarin allen wonen die de ‘nationaliteit’ van de hemel bezitten.

Boven de omgang met elkaar mogen we daar wonen bij God, Zijn “huisgenoten” zijn. Het is Zijn huis, een huis dat gekenmerkt wordt door gemeenschap met Hem én met elkaar. Zoals gezegd, is het Gods huis, het huis waar Hij woont. Dat is de opstap naar de laatste verzen van dit hoofdstuk. Daar zie je hoe dit huis gebouwd wordt.

Ef 2:20. Het is goed op te merken dat tot nu toe de gemeente steeds naar voren is gekomen in het beeld van een lichaam. Nu gaat Paulus een ander beeld gebruiken voor de gemeente en wel dat van een huis. Dat is nodig omdat hiermee dingen duidelijk kunnen worden gemaakt die met bouwen te maken hebben. Zo wordt in de Bijbel de gemeente voorgesteld als een gebouw dat God bouwt, maar ook als een gebouw waaraan mensen bouwen. Omdat het laatste hier niet het onderwerp is, ga ik daar niet verder op in. Hier gaat het om de bouw van het huis door God. In Mattheüs 16 vind je dezelfde gedachte (Mt 16:18). Daar zegt de Heer Jezus dat Hij Zijn gemeente zal bouwen.

De bouw van de gemeente door God en de Heer Jezus vindt plaats op “het fundament van de apostelen en profeten”. Je kunt zeggen dat zij in tweeërlei opzicht het fundament zijn. Zij zijn zelf het fundament, de eerste stenen van het gebouw, waarop andere “levende stenen” (1Pt 2:5) gebouwd zijn. Daarnaast hebben zij door hun onderwijs ook aangegeven hoe er moet worden gebouwd.

Het is duidelijk dat met de profeten die mede het fundament vormen, niet de profeten uit het Oude Testament bedoeld kunnen zijn. Uit Efeziërs 3 blijkt dat het gaat om iets dat vroeger onbekend was (Ef 3:5). Ook de volgorde – eerst worden de ‘apostelen’ genoemd en dan de ‘profeten’ – maakt duidelijk dat het om nieuwtestamentische profeten gaat.

Niet het fundament van dit huis is het belangrijkst, maar de hoeksteen. Het hele huis, inclusief het fundament, rust op de hoeksteen, dat is “Jezus Christus Zelf”. Het hele huis ontleent zijn waarde aan Hem. Het karakter van de hoeksteen geeft het karakter van het gebouw aan.

Ef 2:21. Dit karakter komt tot uiting in “in Wie”. In Hem, in de verbinding met Hem, wordt het “hele gebouw goed samengevoegd”. Het geheel wordt op de juiste wijze samengesteld en gebouwd, zonder kans op scheuren. In Hem groeit dit gebouw op door het telkens toevoegen van nieuwe, levende stenen. Dit opgroeien, of bouwen, gaat door tot de laatste steen is toegevoegd en het gebouw voltooid is. Dat is het moment waarop de Heer Jezus de gemeente tot Zich neemt. In het aspect van het gebouw zal de gemeente dan volmaakt het doel dienen waartoe ze is opgegroeid en dat is “tot een heilige tempel in [de] Heer”.

In het Oude Testament is de tempel de plaats waar God woonde en waar ook de priesters woonden. Als de Heer Jezus in Johannes 14 over het Vaderhuis zegt “in het huis van Mijn Vader zijn vele woningen” (Jh 14:2), lijkt Hij daarmee te verwijzen naar de tempel. In het huis van de Vader zullen we eeuwig bij de Vader en de Zoon wonen en Hen aanbidden.

Ef 2:22. Toch wil God niet wachten totdat het gebouw voltooid is. Daarom spreekt het laatste vers over de gemeente als een gebouw, een plaats, waarin God nu al woont. Dit gebouw wordt gevormd door alle gelovigen die nu op aarde leven. Dat is een gebouw waaruit stenen wegvallen, wat gebeurt als een gelovige sterft, en waaraan ook weer stenen worden toegevoegd, wat gebeurt als iemand tot bekering komt.

Het is een grote vreugde voor God op aarde een huis te hebben waarin Hij, door Zijn Geest, kan wonen. Tot dit doel werden de van oorsprong heidense Efeziërs, “ook u”, mee opgebouwd. Tot dit doel worden jij en ik, die ook nergens deel aan hadden, of recht op hadden, mee opgebouwd. Wat een genade!

Lees nog eens Efeziërs 2:17-22.

Verwerking: Hoe en wanneer maak jij gebruik van de toegang tot de Vader?

Copyright information for DutKingComments