Ephesians 2:4-6

God, rijk aan barmhartigheid

Ef 2:4. In de Ef 2:1-3 heb je gezien wat de natuur van de mens is – dood, zonder enige verbinding met God – en hoe hij naar zijn natuur handelt. Dit alles valt onder de toorn van God en is daardoor het enige uitzicht dat de mens heeft. Een hopelozer beeld is niet te schetsen. En dan komen die stralende woorden “maar God”. Zij brengen een ongedachte omkeer in de uitzichtloze situatie van de mens en openen een ongekende bron van zegen.

Je krijgt te zien wat de natuur van Gód is en hoe Híj naar Zijn natuur handelt. In Romeinen 5 en Titus 3 tref je die woorden “maar God” ook aan (Rm 5:8; Tt 3:4). Ook daar zijn deze woorden de inleiding op wat God heeft gedaan en staan ze in schril contrast met wat de mens is en heeft gedaan.

In ons vers heeft God niet gehandeld of handelt God niet omdat wij er zo ellendig aan toe waren. Niet onze nood staat voorop. Nee, God handelt vanuit Zichzelf waardoor Zijn hele heerlijkheid openbaar wordt. In wat God hier doet, is alleen Híj bezig. Hier wordt niets van de mens gevraagd, er klinkt zelfs geen oproep tot bekering. Immers, hoe zou een dode iets kunnen horen, laat staan ergens gehoor aan kunnen geven?

Zeker, de mens wordt opgeroepen zich te bekeren en wordt verantwoordelijk gehouden naar die oproep te luisteren. Die kant van de waarheid vind je in de brief aan de Romeinen. In de brief aan de Efeziërs gaat alles van God uit. God is liefde, en barmhartigheid komt voort uit Zijn liefde. God is “rijk aan barmhartigheid”. Hoe rijk Hij daaraan is, zie je als je denkt aan je hopeloze en ellendige situatie zoals die in de Ef 2:1-3 is neergezet. In Zijn grote barmhartigheid heeft God Zich naar jou neergebogen en je daaruit opgeheven. In Ezechiël 16 zien we daarvan een aansprekende illustratie (Ez 16:1-14).

Zoals gezegd, komt dit handelen van God voort uit “Zijn grote liefde”. Liefde gaat verder dan barmhartigheid. Barmhartigheid heeft te maken met de ellende waarin iemand zich bevindt. Liefde staat boven alles en los van alles. God is liefde. Dat was Hij ook toen de zonde er nog niet was en er nog geen barmhartigheid te bewijzen viel. Toen heeft Hij het in Zijn hart gehad om mensen te zegenen met zulke heerlijke, eeuwige, hemelse zegeningen die alleen een almachtig God bedenken kon.

Maar als Hij hen wil gaan zegenen, treft Hij hen aan in de toestand van de Ef 2:1-3. (Het is belangrijk er steeds aan te denken dat dit de achtergrond is waartegen Gods handelen geplaatst wordt.) Is God daardoor in verlegenheid gebracht? Dat is onmogelijk. God zou God niet zijn als Hij die situatie niet zou hebben voorzien en zou gebruiken om juist daarin “Zijn grote liefde waarmee Hij ons heeft liefgehad” te laten schitteren.

De uitdrukking ‘waarmee Hij heeft liefgehad’ komt ook nog voor in Johannes 17 (Jh 17:26). Is het niet indrukwekkend om te zien dat deze uitdrukking daar slaat op de liefde van de Vader voor de Zoon? Hier zie je dat God ons liefheeft met dezelfde liefde waarmee Hij de Zoon liefheeft. Hierdoor wordt eens te meer duidelijk dat het gaat om een eeuwige liefde.

Het zijn allemaal handelingen van Gods grote liefde. Je ziet hoe alles wat God met ons heeft gedaan, samenhangt met wat Hij met Christus deed. Gods grote liefde zien we juist daarin dat Hij niet alleen medelijden had met dode zondaars aan wie Hij Zijn barmhartigheid heeft betoond, maar dat Hij ons ook wilde laten delen in alles wat het deel is van Zijn geliefde Zoon.

Dit gaat toch veel verder dan dat alleen onze zonden vergeven zouden zijn? Dat op zich zou al geweldig zijn. Als Hij ons daarna ook nog eens had teruggeplaatst in het paradijs, dan was het helemaal schitterend. Maar in verbinding met Christus gaat God oneindig veel verder. Hiervoor oog te krijgen is de grootste ontdekking die wij na onze bekering kunnen doen.

Ef 2:5. Ga maar na. De eerste stap in de ontvouwing van Zijn grote liefde is dat Hij ons die ‘dood waren in de overtredingen’ heeft “levend gemaakt met Christus”. Dit was het eerste dat met ons moest gebeuren. Het is duidelijk dat deze stap door God gezet moest worden. Ook voor de volgende stappen geldt dat ze door God zijn gezet om ons te brengen waar Hij ons naar Zijn raadsbesluit wilde hebben. Het ontvangen van nieuw leven, een nieuwe natuur, staat tegenover de verdorven natuur die ons vroeger kenmerkte.

Er staat ook niet alleen dat wij levend gemaakt zijn; dat kan ook van de gelovigen in het Oude Testament gezegd worden. Geen mens zal ooit Gods koninkrijk binnengaan zonder levend gemaakt te zijn, dat wil zeggen zonder dat hij leven uit God bezit. Maar alleen van de gelovigen die tot de gemeente behoren, kan worden gezegd dat zij levend gemaakt zijn ‘met Christus’.

Door onze verbondenheid met Christus heeft God ons leven gegeven dat door de dood is heengegaan. Het leven dat wij hebben gekregen, is opstandingsleven. Het leven dat ieder kind van God heeft gekregen dat leeft na de kruisdood, opstanding en hemelvaart van de Heer Jezus, is het leven van de opgestane en ten hemel gevaren Christus.

Voordat Paulus verdergaat met het beschrijven van de handelingen van God, lezen we de woorden “uit genade bent u behouden”. Dit onderstreept hoe liefdevol God gehandeld heeft ten opzichte van ons die nergens recht op hadden en ook geen mogelijkheid hadden Gods gunst op de een of andere manier te kunnen verdienen.

Ef 2:6. Ook de tweede stap op weg naar Gods doel wordt door Hem gezet: Hij “heeft [ons] mee opgewekt”. Deze stap is nauw verbonden met de voorgaande; hij lijkt er ook veel op. Toch is er een verschil. Bij ‘levend gemaakt’ gaat het om een verandering in onze toestand. Wij waren dood en hebben nieuw leven ontvangen. Bij ‘opgewekt’ gaat het om een verandering in onze positie, het terrein waar wij ons bevinden. Wij waren in de wereld, het terrein van de dood. Toen Christus opgewekt werd uit de dood, kwam Hij ook op een ander terrein en had Hij niets meer te doen met de wereld van vóór Zijn dood en opstanding. Het probleem van de zonde was opgelost.

Wat God met Hem heeft gedaan, heeft God ook met ons gedaan. Omdat wij met Christus zijn opgewekt, zijn wij ook niet meer op dezelfde manier in de wereld als in de tijd voordat wij levend waren gemaakt. We ademen nu de atmosfeer van het leven in. En nog is dat niet het einde van Gods handelingen met ons.

De derde stap is dat Hij ons heeft “doen zitten in de hemelse [gewesten] in Christus Jezus”. Hier lees je niet, dat we met Christus in de hemelse gewesten gezet zijn, maar dat we in Hem daar zijn. Dat staat er zo, omdat we nu nog niet met ons (nieuwe) lichaam daar zijn. Hij is er wel, en omdat de gemeente een is met Hem, zijn wij daar ook. Hoewel je met je lichaam nog op aarde bent, mag je in het geloof aanvaarden dat je in Christus al in de hemel bent.

De drie behandelde stappen, waaruit de grote liefde van God blijkt, heeft Hij gezet met een doel. Dat doel wordt in het volgende vers beschreven.

Lees nog eens Efeziërs 2:4-6.

Verwerking: Waaruit is Gods grote liefde in deze verzen gebleken? Ken je nog meer bewijzen van die grote liefde?

Copyright information for DutKingComments