‏ Ephesians 2:8

Uit genade behouden

Ef 2:7. Het woord “opdat” geeft aan dat hierna de doelstelling van de voorgaande verzen wordt beschreven. Nadat je hebt mogen zien tot welke hoge positie je door God gebracht bent, namelijk in Christus geplaatst in de hemelse gewesten, krijg je nu te horen waarom God je die plaats heeft gegeven. Want met het bezitten van die hoge plaats zijn je zegeningen niet afgelopen. Er staat je nog veel meer te wachten. Er komt een tijd, die hier “de komende eeuwen” wordt genoemd, dat de hele wereld zal zien wat God met je gedaan heeft.

Nu is het voor de wereld allemaal nog verborgen, zoals in Kolossenzen 3 staat: “Uw leven is met Christus verborgen in God” Ko 3:3). Dat zal in de komende eeuwen anders worden, want onmiddellijk daarna wordt gezegd: “Wanneer Christus, uw leven, geopenbaard wordt, dan zult ook u met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid” (Ko 3:4; 1Jh 3:2). Dan zal “de uitnemende rijkdom van Zijn genade” zichtbaar worden. In Efeziërs 1 is ook sprake van “de rijkdom van Zijn genade” (Ef 1:7). Daar heb je gezien wat je nu al hebt ontvangen, zoals vergeving en verlossing. Alles wat je nu al hebt, zal God straks tentoonspreiden voor de hele schepping. Dat maakt van de ‘rijkdom van Zijn genade’ van Efeziërs 1 (Ef 1:7) de ‘uitnemende rijkdom van Zijn genade’ van Efeziërs 2 (Ef 2:7).

Ef 2:8 spreekt ook nog over Gods genade, maar eerst wil ik nog even met je kijken naar de “goedertierenheid over ons”. Als je dit alles op je laat inwerken, word je er klein van. Goedertierenheid is de rijkdom van Gods goedheid die in Zijn hart aanwezig is en in Zijn handelingen tot uiting komt. En is die goedheid niet ‘over ons’, over jou en mij en ieder kind van God, gekomen?

Wie zijn die ‘ons’? Mensen die eerst verdorven waren, dode zondaars; nietige schepseltjes, die God haatten; die het waagden hun vuile handen aan hun Schepper te slaan; die Hem hebben mishandeld, gegeseld, bespot en in het gezicht gespuugd; die Hem aan het kruis hebben gespijkerd en nadat ze het hadden opgericht Hem daar zelfs hebben bespot en uitgedaagd om van het kruis af te komen en zo te bewijzen dat Hij was Wie Hij zei te zijn: de Zoon van God. Op die manier hebben jij en ik met Hem gehandeld en Hem vermoord. Dat waren jij en ik. En ‘ons’ heeft Hij met zulke zegeningen gezegend! Is een grotere genade denkbaar? De eeuwigheid zal niet te lang zijn om Hem daarvoor te aanbidden.

En Wie is er de Oorzaak van dat wij in de komende eeuwen de manifestatie van Gods goedertierenheid zullen zijn? Dat is de Heer Jezus, want het is “in Christus Jezus” dat God ons in de komende eeuwen die rijke genade zal betonen.

Ef 2:8. Het is alles genade! Paulus komt er nog een keer op terug. Er is helemaal niets van de mens bij. Zelfs het geloof wordt hier een gave van God genoemd. Het past allemaal bij de inhoud van de brief, waarin álles van God uitgaat. Als de mens zou zeggen: ‘Maar ik heb toch wel iets bijgedragen aan het verkrijgen van die zegeningen, ik heb toch geloofd?’ dan ontneemt Paulus hem dat argument. Ook het geloof is een werk van God, Hij heeft dat in ons gewerkt. Je kunt het zo zeggen: genade is de basis, het uitgangspunt voor God om ons te zegenen, terwijl geloof de weg is waarlangs, het middel waardoor Hij ons die zegen kon geven.

Met ‘de gave van God’ wordt trouwens niet alleen ‘het geloof’ bedoeld. Dat blijkt uit het antwoord van Gerard Kramer (kenner van de Griekse grondtekst) op mijn vraag waarop het woord “het” in het zinsdeel “het is de gave van God” slaat. Slaat het op wat er direct voor staat, ”door [het] geloof”, of slaat het op wat daar weer voor staat, “uit genade bent u behouden”?

Zijn antwoord: ‘Het interessante is dat ‘het’ er in het Grieks niet staat. Er staat wel letterlijk: “en dat [onzijdig woord] niet uit u, van God de gave”. De woorden “u” en “God” worden dus gecontrasteerd. Daarom moet eerder de vraag beantwoord worden waarop het eerdere “dat” (onzijdig) terugslaat. Het woord “geloof” is namelijk vrouwelijk. Daarom zou je kunnen stellen dat de strekking van ‘dat’ (en dus ook van ‘het’) dus iets verder gaat, en dat ze beide slaan op het uit genade (ook een vrouwelijk woord!) behouden zijn door het geloof.’

De zegen wordt hier het “behouden” zijn genoemd. De grondbetekenis van dit woord is: dwars door alle gevaren heen op een veilige plaats aankomen. Als Paulus hier zegt dat we behouden zijn, houdt dat in dat we als het ware al veilig zijn aangekomen. Ook dat past bij deze brief. Behouden betekent hier de geestelijke en eeuwige behoudenis, inclusief alle zegeningen die God direct geeft aan iedereen die in de Heer Jezus gelooft.

Geloof is niet van nature in het hart van de mens aanwezig. Het onkruid, dat van nature uit het hart van de mens voortspruit, wordt in Romeinen 3 gedetailleerd beschreven (Rm 3:9-19). Het geloof is geen wilde of verwilderde plant, maar een prachtige bloem die, als hij eenmaal door de hemelse Vader geplant is, niet meer kan worden uitgerukt. Het is onmogelijk ‘de gave van God’ weer weg te nemen. Wat Hij geeft, blijft van Hem en houdt daarom eeuwig stand.

Ef 2:9. Om elk misverstand uit te sluiten voegt de apostel eraan toe dat het “niet op grond van werken” is. Door eigen werken is het onmogelijk om Gods zegen te ontvangen. Hoe zou je van een lijk – we waren immers dood in zonden en misdaden – nog enige activiteit kunnen verwachten? Alles moet van God komen en zo is het ook gebeurd. Wat de mens betreft, moeten we zeggen dat alle roem is uitgesloten. Die roem komt alleen God toe.

Ef 2:10. Wil het voorgaande nu zeggen dat voor de gelovige ‘werken’ helemaal geen rol spelen? Op die vraag komt hier een duidelijk antwoord, opnieuw helemaal in overeenstemming met de inhoud van de brief. Het gaat namelijk over een totaal ander soort werken dan de werken die de wet aan de mens voorschrijft. De werken van de wet zijn aan de zondige mens gegeven om daardoor het leven te kunnen verdienen.

Het beginsel van de wet heeft niets met genade en geloof te maken, maar met de prestaties die van de zondige mens worden verwacht: “Maar de wet is niet op grond van geloof, maar ‘hij die deze dingen gedaan zal hebben, zal door die dingen leven’” (Gl 3:12). Hier, in de brief aan de Efeziërs, gaat het echter om werken die het gevolg zijn van onze behoudenis. Ze zijn het gevolg van het feit dat we een nieuwe schepping zijn, “want wij zijn Zijn [d.i. Gods] maaksel”.

Inderdaad, als natuurlijke mensen zijn we ook Zijn maaksel: “Toen vormde de HEERE God de mens [uit] het stof van de aardbodem” (Gn 2:7). Hij is onze Schepper, Die “blijft bedenken dat wij stof zijn” (Ps 103:14). Of, zoals Elihu het zegt: “Ook ik ben [maar] uit leem gevormd” (Jb 33:6). Maar in onze brief gaat het om wat wij als nieuwe mensen geworden zijn. En evenals Adam niets aan zijn eigen schepping heeft bijgedragen, zo hebben wij er niets aan bijgedragen om een nieuwe schepping te worden. En evenals Adam de opdracht kreeg om te werken, zo hebben ook wij als nieuwe schepselen de opdracht om te werken.

De werken die God van ons als nieuwe mensen mag verwachten, passen ook weer bij de inhoud van deze brief. Je hoeft je niet suf te piekeren waarmee jij je moet bezighouden. Gód is daar al mee bezig geweest toen Hij aan jou dacht in de eeuwigheid. Net zoals Hij jou tevoren uitkoos voor het zoonschap (Ef 1:5), zo heeft Hij ook tevoren goede werken bereid, opdat je daarin zou wandelen. Je positie vindt haar oorsprong in de eeuwigheid en ook jouw goede werken vinden daar hun oorsprong.

Je ziet dat het hier gaat om werken die al klaarlagen voordat de wet gegeven werd. Het is een van de bewijzen die laten zien dat een gelovige die bij de gemeente hoort niets met de wet te maken heeft. De wet kan voor hem geen leefregel zijn. De wet is bestemd voor een mens die bij de aarde, de oude schepping, hoort. De gelovige hoort niet meer bij de aarde, maar – als een nieuwe schepping – bij de hemel. Daar is hij nu al in Christus gezet als iemand die is “geschapen in Christus Jezus”, Die door God gezet is aan Zijn rechterhand in de hemelse gewesten (Ef 1:20).

Dat hiervoor over ‘goede werken’ wordt gesproken, maakt duidelijk dat de gelovige niet alleen wordt gezien als in de hemelse gewesten, maar dat hij tegelijk ook wordt gezien als iemand die op aarde is, te midden van de oude schepping. Hij is iemand die de dingen van de hemel waar mag maken in het leven van elke dag op aarde, de oude schepping. Het zijn ‘goede’ werken, wat wil zeggen dat de christen van God dingen te doen krijgt die een weldaad voor zijn omgeving betekenen.

Voor de christen die oog krijgt voor deze werken, zal het leven elke krampachtigheid verliezen. Wat is er eenvoudiger dan te wandelen in werken waarin God al heeft voorzien en daarbij alleen te vertrouwen op Zijn genade? Kort gezegd bestaat het wandelen in goede werken uit het volgende: het op aarde laten zien Wie de verheerlijkte Christus in de hemel is. In Efeziërs 4-5 wordt dat verder uitgewerkt.

Lees nog eens Efeziërs 2:7-10.

Verwerking: Waaruit blijkt de rijkdom van Gods genade?

Copyright information for DutKingComments