Ephesians 3:5

Mede-erfgenamen, mede-ïngelijfden, mededeelgenoten

Ef 3:5. De verborgenheid van de gemeente is in de tijd van het Oude Testament niet onthuld. Ze was niet alleen onbekend voor het volk Israël, maar ook voor alle andere “zonen van de mensen”. Hoe bevoorrecht Israël ook was in alles wat God van Zichzelf aan hen bekendgemaakt heeft, de gemeente hoort niet bij die mededelingen. Aan geen enkel mens, Jood of heiden, heeft God hierover iets verteld. Het was écht een geheim.

Dat geheim is nu onthuld voor alle ‘heiligen en getrouwen in Christus Jezus’ (Ef 1:1). Voor alle ongelovigen in deze wereld is het nog steeds een geheim, en helaas ook voor alle gelovigen die niet in deze dingen geïnteresseerd zijn. Dit gebrek aan interesse kan voortkomen uit onverschilligheid, maar ook uit een verkeerd besef van de positie van de gelovige op aarde. Wie meent dat de grootste opdracht voor de christen ligt in ‘wereldverbetering’, komt niet toe aan het ware leven van de christen. Dat ware leven is op aarde te laten zien dat al zijn belangen in de hemel zijn omdat Christus daar is met Wie hij een gemaakt is.

Er is nog iets van belang verbonden aan het feit dat de gemeente in het Oude Testament niet is bekendgemaakt. Dat is het feit dat er niet zoiets kan bestaan als een ‘gemeente van Adam af’. God heeft in het Oude Testament gezwegen over de gemeente. In Mattheüs 16 verbreekt de Heer Jezus dit stilzwijgen als Hij zegt: ”Op deze rots zal Ik Mijn gemeente bouwen” (Mt 16:18). Dit is de eerste keer dat over deze verborgenheid wordt gesproken.

De Heer Jezus gebruikt ook de toekomende tijd: “zal … bouwen”. Om Zijn gemeente te kunnen bouwen moest Hij in de dood gaan, opstaan, naar de hemel gaan en vandaar de Heilige Geest zenden. Door de uitstorting van de Heilige Geest, een gebeurtenis die in Handelingen 2 wordt vermeld (Hd 2:1-4), is de gemeente ‘tot één lichaam gedoopt’ (1Ko 12:13). Zij die bij deze gebeurtenis aanwezig waren, beseften niet dat hiermee de gemeente was ontstaan.

Wat de gemeente is, hoe God haar altijd in gedachten heeft gehad, en de manier waarop Hij Zijn gedachten over haar uitwerkt, heeft Hij aan Paulus geopenbaard. Alleen in de brieven van Paulus zul je dit bijzondere onderwijs over de gemeente vinden. Hij is daartoe speciaal afgezonderd, een van die “heilige apostelen en profeten” van Jezus Christus.

Ef 3:6. Wat die verborgenheid inhoudt, wordt beschreven in dit vers meegedeeld. Er worden drie woorden gebruikt die geen van alle in het Oude Testament te vinden zijn en die elk beginnen met ‘mede’. Het gaat om dít volstrekt nieuwe, dat de volken samen met – dat wil het voorvoegsel “mede” hier zeggen – de Joden

1. erfgenamen,

2. één lichaam en

3. deelgenoten

van de belofte in Christus Jezus zijn geworden.

In zeker opzicht is ook in het Oude Testament zegen beloofd aan de volken, maar alleen via Israël, waarbij dat volk een afgezonderd volk is gebleven. Ook in de toekomst, in het duizendjarig vrederijk, wanneer alle door God in het Oude Testament beloofde zegeningen gekomen zullen zijn, zowel voor Israël als voor de volken, zal Israël een apart volk blijven. Dat zij uit de volken mede-erfgenamen en leden van hetzelfde lichaam zouden zijn, waarin elk verschil tussen Joden en volken was opgeheven, dát was verborgen tot het moment dat God het openbaarde aan Paulus.

Waardoor gaat de verborgenheid van de gemeente nu uit boven wat aan Israël is gegeven? In de eerste plaats doordat gelovigen uit Joden en heidenen samen als “mede-erfgenamen” verbonden zijn met Hem Die zal regeren over ‘alles wat in de hemelen en wat op de aarde is’ (Ef 1:10). Deze verbazingwekkende erfenis gaat ver uit boven wat Israël, als apart volk, in de toekomst zal bezitten.

Je kunt wel samen erfgenaam zijn, maar toch geen verdere band met elkaar hebben. De gelovige Jood en de gelovige heiden staan echter niet meer los van elkaar. Met het woord “mede-ïngelijfden” wordt een band aangegeven die niet op een inniger wijze kan worden omschreven. Het wil zeggen dat de gelovigen uit de volken nu samen met de gelovigen uit de Joden tot hetzelfde lichaam behoren: ze vormen samen één lichaam.

Dit tweede ‘mede’ gaat verder dan het eerste. Kon de Jood zich bij het samen bezitten van een erfenis nog iets voorstellen, het samen met de heidenen één lichaam vormen gaat zijn voorstellingsvermogen te boven.

Het derde ‘mede’ betreft het deel krijgen van Jood en heiden samen aan “de belofte in Christus Jezus”. De vraag is over welke belofte het hier gaat. Het gaat niet over enige belofte die God in het Oude Testament heeft gedaan. Gelet op wat we in Ef 3:5 hebben ontdekt, gaat het om een belofte die vroeger in God verborgen was. Maar een belofte doe je toch aan iemand? Ja, dat is zo, en ik denk dat een vers uit Titus 1 ons helpt met het antwoord op de vraag. Daar lees je over “[het] eeuwige leven dat God, Die niet kan liegen, beloofd heeft vóór [de] tijden van de eeuwen” (Tt 1:2).

Toen er nog geen mens was, heeft God al een belofte gedaan. Maar aan wie dan? Het kan hier over niets anders gaan dan over de belofte die de Vader deed aan Zijn Zoon, de eeuwige Zoon. Deze belofte is het eeuwige leven. Hoewel het in Titus 1 niet gaat over Christus en de gemeente, maar over wat God aan individuele gelovigen heeft toegezegd, is het karakter van de belofte wel op de gemeente van toepassing.

De inlossing van deze belofte kon pas gebeuren, toen de Heer Jezus op aarde was gekomen en het werk had volbracht dat de Vader Hem te doen had gegeven (Jh 17:1-4). Pas daarna kon God ”de belofte van het leven dat in Christus Jezus is” (2Tm 1:1) inlossen door dit leven te geven aan allen die met Hem verbonden zijn. Het eeuwige leven is het deel van ieder die tot de gemeente behoort. Door dit derde ‘mede’ zijn we in staat de zegeningen van het eerste en tweede ‘mede’ te genieten.

Ook dit derde ‘mede’ gaat alle beloften te boven die aan Israël zijn gedaan, zowel in letterlijke als in geestelijke zin. De beloften aan Israël hebben te maken met het leven en stoffelijke zegeningen hier op aarde. De ‘belofte in Christus Jezus’ staat in verband met het eeuwige leven en geestelijke zegeningen in de hemel.

Al de geweldige aspecten die in ‘de verborgenheid van Christus’ (Ef 3:4) opgesloten lagen, zijn “door het evangelie” tot ons gekomen. Dát is de weg waardoor God ons al de rijkdommen van Christus heeft geopenbaard.

Ef 3:7. Paulus is daarvan een dienaar geworden, hij heeft het evangelie gepredikt en op die manier de verborgenheid bekendgemaakt. Hij beroemt zich er niet op. Hij is zich ervan bewust dat alleen Gods genade hem dit gegeven heeft. De inhoud van zijn prediking, de geweldige rijkdom ervan, de manier waarop hij zijn dienst vervult, is allemaal alleen door de genade van God.

Wie is in staat Gods genade te meten? Niemand immers? Zo is ook niemand in staat de rijkdom te meten van de inhoud van het evangelie dat Paulus hier brengt. Paulus ziet zich hier geplaatst voor een taak waarvoor hij in zichzelf geen kracht heeft. Maar God geeft hem de mogelijkheid zijn dienst te vervullen “naar de werking van Zijn kracht”.

De genade van God is de bron van waaruit alles voortkomt. We hebben dat al gezien en we zullen het nog meer zien. Alleen door Gods kracht die Paulus in staat heeft gesteld dit rijke evangelie te prediken, hebben wij er ook deel aan gekregen.

Lees nog eens Efeziërs 3:5-7.

Verwerking: Welke verschillen zijn in deze verzen naar voren gekomen tussen de zegeningen voor Israël en die van de gemeente?

Copyright information for DutKingComments