Ephesians 6:5-9

Slaven en heren

Nu schrijft Paulus over een derde kring waarin de nieuwe mens zichtbaar moet worden. Nadat

1. ons gedrag in de gemeente, de eerste kring (Efeziërs 4:25-5:21), en

2. ons gedrag in huwelijk en gezin, de tweede kring (Efeziërs 5:22-6:4), is belicht,

3. komt nu ons functioneren in de maatschappij, de derde kring, aan de beurt (Efeziërs 6:5-9).

In plaats van over drie kringen te spreken zou je ook kunnen spreken over drie gemeenschappen:

1. de geloofsgemeenschap,

2. de leef- of familiegemeenschap en

3. de werkgemeenschap.

Ef 6:5. Opnieuw begint Paulus met de ondergeschikten. Je kunt je voorstellen dat van alle drie de aangesproken groepen het voor slaven het moeilijkst is de ‘nieuwe mens’ te tonen. Tegelijk is daarmee voor hen ook de uitdaging het grootst. Hun positie biedt de meeste mogelijkheden om hemels licht te laten stralen. Licht straalt nu eenmaal het helderst waar de omstandigheden het donkerst zijn.

Dat hun omstandigheden, zeker in de verhoudingen van toen, het moeilijkst zijn, is duidelijk. Een slaaf is een lijfeigene, zonder enig bezit, zonder enig recht op eten, vrije tijd of ontspanning. Hij heeft zelfs geen recht op zijn eigen lichaam. Dit betekent dat we niet alles kunnen toepassen op de situatie die wij kennen, op de verhouding tussen werknemers en werkgevers. Toch is het goed te leren van wat hier tegen slaven en heren wordt gezegd, want veel daarvan is wel degelijk toe te passen op de situatie van nu.

Slaven hebben van alle mensen de meest unieke kans om te laten zien wat het christendom in de praktijk waard is. Juist slaven tonen de nieuwe mens in hun moeilijke omstandigheden en niet in de samenkomsten. Zij kunnen in hun omstandigheden laten zien dat de leer van Gods Woord geen theorie is. Door hen wordt de leer geïllustreerd in de praktijk. In Titus 2 staat dat trouwe slaven “de leer van God, onze Heiland, in alles versieren” (Tt 2:10). Wat mooi is dat!

Nu is het christendom geen programma tot wereldverbetering, om alle gevolgen van de zonde uit te bannen. De slavernij wordt niet opgeheven, het is en blijft een gevolg van de zonde. Als een slaaf vrij kan worden, mag hij daarvan gebruikmaken (1Ko 7:21). Maar als hij als slaaf moet blijven dienen, dan vindt hij in de Schrift aanwijzingen hoe hij dat op de beste manier kan doen.

Ook hier is het uitgangspunt gehoorzaamheid; die wordt van slaven verwacht. Die gehoorzaamheid wordt in de Schrift in goede banen geleid en naar een hoger plan getild. Hierdoor wordt de christenslaaf gemotiveerd in zijn gehoorzaamheid. In de eerste plaats mag hij eraan denken dat hij te doen heeft met een heer “naar het vlees”. Het gezag van die heer blijft beperkt tot zijn verblijf op aarde en betreft ‘slechts’ het lichaam van de slaaf. Over die heer ‘naar het vlees’ heen mag hij op zijn Meester in de hemel zien.

Hij zal dienen met “vrees en beven” omdat hij bang is iets te doen wat niet hoort bij een goede vervulling van zijn plichten. Als hij alleen daaraan zou denken, zou hij krampachtig worden. Daarom wordt eraan toegevoegd dat het gebeuren zal “in eenvoud van hart”, dat is met zuivere bedoelingen, zonder dubbelhartigheid, en in oprechtheid. Eenvoud van hart hoort bij een ‘eenvoudig oog’ (Mt 6:22), dat is een oog dat alleen is gericht op Christus in de heerlijkheid. De slaaf die gehoorzaamt “als aan Christus”, omgeeft zijn dienst met hemelse glans.

Ef 6:6. Er zijn meer gevaren. Een slaaf is omgeven door collega-slaven die met God noch gebod rekening houden. Zij doen hun best zolang de meester hen ziet. Als hij niet kijkt, lopen ze de kantjes ervan af. Of ze doen hun best om bij hun heer in het gevlei te komen vanwege het voordeel dat het hun oplevert. Daar moet een christenslaaf niet aan meedoen. Hij mag eraan denken dat hij uiteindelijk een slaaf van Christus is.

Christus is geen harde Meester. Hoe moeilijk de positie ook is, hoe zwaar ook het werk en hoe veeleisend de ‘heer naar het vlees’ ook kan zijn, de slaaf mag erover heen zien naar boven. Hij mag eraan denken dat dit Gods wil voor zijn leven is en wat God wil, is altijd het beste. Dat is voor ons soms moeilijk te geloven, maar het is wel zo. Bij de wapenrusting, die we nog zullen bespreken, zul je onderdelen tegenkomen waarmee je jezelf kunt wapenen tegen twijfels over de goedheid van God.

Ef 6:7. Is de slaaf eenmaal zover dat hij zijn positie als Gods wil voor zijn leven heeft aanvaard, dan is er rust in zijn hart. Hij zal dan met een innerlijk verlangen zo goed mogelijk willen voldoen aan de eisen van zijn heer. Hij zal gaan merken dat die houding tot zijn ‘heer naar het vlees’ hem vreugde in zijn hart geeft en hij met meer plezier zijn werk doet. Hij dient dan immers de Heer in de hemel en niet een mens.

Ef 6:8. Bij dit alles mag hij weten dat de Heer rechtvaardig is. Hij vergeet niets wat voor Hem is gedaan. Al heeft de aardse werkgever niet gezien wat de werknemer heeft gedaan, al beoordeelt hij de prestaties van de werknemer verkeerd, al houdt de aardse werkgever ten onrechte loon in waarop de werknemer recht heeft, de Heer zal al “[het] goede dat hij zal doen” naar waarde belonen. Dat bewaart de werknemer ervoor zijn recht via een vakbond of een rechter op te eisen.

Deze houding kan iemand alleen hebben als hij leeft in het geloof, in vertrouwen op de Heer, dat elk werk dat voor Hem is gedaan, niet vergeefs is (1Ko 15:58). Dit beginsel geldt trouwens voor “ieder, hetzij slaaf of vrije”. Waar het op aankomt, is met welk motief we bezig zijn (geweest). En dat weet de Heer perfect te beoordelen (1Ko 4:5b). Hij zal Zich bij de afrekening niet vergissen.

Ef 6:9. Tot slot een woord voor de “heren”. Zij hebben gezag over de slaven; die positie bezitten zij. Toch zijn er zaken die voor hen in gelijke mate gelden als voor slaven. Een vermaning die aan de slaven wordt gegeven en ook voor hen geldt, is: “Doet hetzelfde jegens hen.” Daarmee wordt bedoeld dat zij niemand van hun ondergeschikten moeten voortrekken en dat zij in eenvoud van hart de wil van God van harte moeten doen.

Ook is er de overeenkomst dat zijzelf ook slaven van Christus zijn. Als zij dat bedenken, begrijpen ze ook beter de positie waarin hun slaven verkeren. In de arbeidsverhouding staan zij boven hun slaven, maar in de verhouding tot hun Heer staan zij naast hun slaven. Als een heer een goede slaaf van Christus is, zal hij ook een goede heer voor zijn slaven zijn.

In alle opzichten en elke omstandigheid hebben we een schitterend en volmaakt voorbeeld in de Vader en de Zoon. Door naar Hen te kijken leren wij hoe wij op aarde de geestelijke, eeuwige en hemelse orde kunnen voorstellen in al onze aardse betrekkingen. Ben je vader? Vaders hebben een voorbeeld in de Vader. Ben je kind? Kinderen hebben een voorbeeld in de Zoon. Ben je werknemer? Een werknemer kan in de ware Slaaf zien, hoe de hemelse normen door hem in praktijk kunnen worden gebracht. Ben je werkgever? Een werkgever kan in de hemelse Heer zien hoe hij een meester naar hemelse normen moet zijn. De hemelse Heer is niet een Heer van Wie de dreiging uitgaat dat Hij elke misstap hard zal straffen.

In Ruth 2 staat een mooi voorbeeld. Daar zie je bij Boaz de goede verstandhouding tussen een heer en zijn knechten. Dat blijkt uit de begroeting: “Boaz … zei tegen de maaiers: De HEERE zij met u! En zij zeiden tegen hem: De HEERE zegene u!” (Ru 2:4) en ook uit wat er verder geschreven staat. Je ziet daar geen baas die dreigend zijn arbeiders tegemoet treedt en voor wie zij bang zijn. Zowel baas als arbeiders betrekken God in hun begroeting.

Boaz laat ook zien dat bij hem “geen aanzien des persoons is”. Hij ontfermt zich over Ruth, de Moabitische, die tot een vervloekt volk behoort (Dt 23:3). Hiermee illustreert hij treffend het handelen van de “Heer in [de] hemelen”.

Dat er ‘hemelen’ staat in plaats van ‘hemel’ laat op een speciale manier de majesteit van die Heer uitkomen. Het aanzien dat een aardse heer kan hebben, verbleekt daarbij volledig.

Lees nog eens Efeziërs 6:5-9.

Verwerking: Hoe kan een slaaf hemels licht laten schijnen in zijn vaak erbarmelijke omstandigheden?

Copyright information for DutKingComments