Exodus 15:1-18

De aanleiding voor het lied

Voor de eerste keer in de Bijbel is er sprake van een lied. Dit wordt gezongen door een volk dat uit Egypte is verlost en veilig aan de andere kant van de Rode Zee is gekomen, terwijl de macht van de vijand is verbroken. Dit lied wordt in de eindtijd ook gezongen. Dan klinkt het uit de mond van de overwinnaars van het beest: “En ik zag als een glazen zee met vuur gemengd, en hen die de overwinning behaald hadden over het beest en over zijn beeld en over het getal van zijn naam, op de glazen zee staan met harpen van God. En zij zingen het lied van Mozes, de slaaf van God, en het lied van het Lam en zeggen: Groot en wonderbaar zijn Uw werken, Heer, God de Almachtige; rechtvaardig en waarachtig zijn Uw wegen, Koning van de naties!” (Op 15:2-3). Dat is de laatste keer dat er in de Bijbel over een lied wordt gesproken.

In het leven van de gelovige is de eerste aanleiding om tot eer van God en de Heer Jezus te zingen het bewustzijn dat hij een kind van God is dat verlost is van zijn zonden en bevrijd is van de macht van de zonde. Hij zal dit lied tot in eeuwigheid zingen als het lied van het Lam. Door het Lam zijn de Israëlieten verlost van hun vijand; door het Lam zijn alle gelovigen in alle tijden verlost van hun zonden.

Wie de HEERE is

Het volk zingt niet over zichzelf, maar over de HEERE. Hij heeft het gedaan, Hij heeft het werk dat tot de verlossing heeft gevoerd, volbracht. Hier is het wel de persoonlijke uiting van dankbaarheid voor de verkregen behoudenis. Toch gaat het om Hem. De nadruk ligt op Wie de HEERE is.

Daarbij komt ook het verlangen om voor Hem een woning te maken. De verloste woont niet als enige bij God, maar met al de verlosten; het hele volk mag bij Hem wonen (Ex 15:13). Niet alleen de levenden, maar ook de vaders die al ontslapen zijn, zullen delen in de resultaten van het bevrijdende handelen van God. Wonen bij God is de wens van iedere ziel die God vreest (Ps 27:4).

De Naam van God komt in Zijn daden tot uiting. Het eerste wat een verloste van God leert kennen, zijn de daden die Hij heeft verricht voor zijn verlossing. Daarom bezingt de verloste die daden.

De HEERE rekent met de vijanden af

De verloste beschrijft in zijn lied nauwkeurig hoe de HEERE met de vijanden heeft afgerekend. Hij bezingt hoe de HEERE de vijand in de zee heeft geworpen, hen heeft verdronken en hen daardoor volkomen heeft verdelgd. Hij verheerlijkt de rechterhand (Ex 15:6; 12) van de HEERE. De rechterhand ziet op macht. Hij is onder de indruk van de grote majesteit en de brandende toorn van de HEERE. De vijand is voor de HEERE net zo waardeloos als stoppels die aan het vuur worden prijsgegeven.

Het blazen van de HEERE heeft de wateren tot een dam gemaakt, zodat Zijn volk droogvoets naar de overkant heeft kunnen gaan. Diezelfde adem heeft nog eens geblazen op het moment de vijand in hoogmoed diezelfde weg is ingegaan en de wateren hebben hem overdekt. Het verdoen van de vijand kost Hem bij wijze van spreken niet meer dan het uitblazen van de adem (vgl. 2Th 2:8).

De gelovige mag vandaag iets dergelijks in zijn lofprijzing naar voren brengen. De Schrift spreekt over de macht van de vijand, maar die door de overweldigende macht van de Heer Jezus teniet is gedaan (Hb 2:14). De overwinning die Hij op de vijand heeft behaald door Zijn dood aan het kruis, geeft tot in eeuwigheid aanleiding Hem te bezingen. Iedere verloste zal ernaar verlangen door het bestuderen van de Schrift steeds meer te zien Wie Hij is Die zijn bevrijding heeft bewerkt en wat Hij daarvoor heeft gedaan. Elk nieuw aspect dat hij ontdekt, is een reden Hem daarvoor lof te zingen.

De uitroep ”wie is als U?” (Ex 15:11), is begrijpelijk. Egypte heeft veel goden. Achter de afgoden gaan demonen schuil. Wat hebben zij kunnen doen tegen Hem? Ze zijn nergens te bekennen geweest. God heeft Zichzelf verheerlijkt in macht en Hij heeft Zichzelf verheerlijkt in heiligheid. Met Zijn macht heeft Hij Zijn vijanden weggevaagd en in Zijn heiligheid heeft Hij de weg gebaand om een volk te hebben dat bij Hem kan wonen en waarbij Hij kan wonen.

Het directe gevolg voor Zijn volk

God heeft het volk door Zijn goedertierenheid verlost en hen geleid door Zijn kracht. Het vers staat in de voltooide tijd, alsof God het volk zowel heeft verlost als heeft gebracht naar Zijn heilige woning. In dit vers beluisteren we de geloofstaal van een verlost volk (vgl. Rm 8:30). Als direct gevolg van de verlossing heeft het volk een geweldig perspectief voor de toekomst. In het geloof ziet het zichzelf al aangekomen op de plaats die God ervoor heeft bedacht.

God verlost Zijn volk niet om het aan zijn lot over te laten. Hij bevrijdt Zijn volk om het daarna te brengen naar Zijn woonplaats, de tabernakel in de woestijn. Daarover gaat het tweede deel van dit boek. De verlossing en bevrijding van de zondaar zijn geen doel op zichzelf. Het zijn de noodzakelijke middelen om tot de woonplaats van God te worden. De gemeente is nu de woonplaats van God in de Geest (Ef 2:22; 1Tm 3:15).

De uitwerking op andere volken

Het is alsof Mozes zich in dit lied nu in de geest verplaatst naar het moment dat Gods woonplaats te midden van het volk is opgericht. De vijanden zien dat God Zijn doel met Zijn volk heeft bereikt. Al het handelen van God ten gunste van Zijn volk maakt grote indruk op de verbitterde vijanden van Gods volk.

In ons leven als gelovigen zal de vijand verschrikt worden als wij in geloof waarmaken dat we bij God wonen. Als God onze woning is en als wij als gemeente een woning zijn voor Hem, zal dat de vijand schrik inboezemen.

Het doel van Zijn handelen

Terwijl Mozes in Ex 15:13 spreekt over Gods woning in de woestijn, spreekt hij nu over Gods woning in het land. Er is sprake van “de berg [die] Uw eigendom [of: erfdeel] is”. Het erfdeel staat altijd in verbinding met het land. Het is ook “Uw erfdeel”, het erfdeel van God. God gaat Zijn erfdeel in bezit nemen door het Zijn volk in bezit te laten nemen. Eenmaal daar gekomen, zal Hij daar een “vaste woonplaats”, een “heiligdom” oprichten, namelijk de tempel. De verloste ziet in het geloof ook die plaats al vooruit, want hij spreekt erover als een voltooide zaak: “Dat Uw handen gesticht hebben.”

Het volk van God, de gemeente, mag bij Hem wonen. De tempel is ook een beeld van het Vaderhuis (Jh 14:2). Daar zal de gemeente tot in eeuwigheid mogen zijn. Tot die tijd stelt de tempel, evenals de tabernakel, de gemeente als woonplaats van God op aarde voor.

De tempel hoort bij een volk in het land en is een vaste woning. De tabernakel hoort bij een volk in de woestijn en is een verplaatsbare woning. Beide aspecten zijn in de gemeente aanwezig. De gemeente is een hemelse zaak. Zo wordt ze in de brief aan de Efeziërs voorgesteld. Tegelijk is ze nog op aarde, op reis door de woestijn van deze wereld. Zo wordt ze bijvoorbeeld in de eerste brief aan de Korinthiërs voorgesteld.

De HEERE regeert voor eeuwig

Het hele plan van God met Zijn volk, of het nu gaat om Zijn aardse volk Israël of om Zijn hemelse volk de gemeente, zal door Hem volmaakt uitgevoerd worden. Daartoe laat Hij alles meewerken en daartoe bestuurt Hij alles.

Dat is ook voor het persoonlijke leven van de gelovige een grote bemoediging. Niets loopt God uit de hand. Hij heeft met alles Zijn doel, dat Hij ook bereikt. Geen vijand kan Hem daarin hinderen. Integendeel, Hij weet de vijand te gebruiken tot het vervullen van Zijn plannen!

Copyright information for DutKingComments