Exodus 21:10

De Hebreeuwse slavin

De Hebreeuwse slaaf mag na zes jaar dienst in het zevende jaar worden vrijgelaten. Die regeling is er niet voor een Hebreeuwse slavin. Zij is gekocht om haar meester te behagen. Als zij hem tegenvalt, moet hij haar laten loskopen. Voorwaarde is dat hij haar niet aan een vreemd volk zal verkopen. Deze regeling dient om haar tegen willekeur te beschermen.

Hij kan de slavin ook voor zijn zoon bestemd hebben. Dan moet hij haar als zijn dochter behandelen. Als hij een andere vrouw neemt, terwijl hij haar niet verkoopt, maar houdt, dan mag hij zich niet aan zijn echtelijke verplichtingen onttrekken. Doet hij dat wel, dan is zij vrij om weg te gaan, zonder dat daar een koopsom mee gemoeid is.

We kunnen in deze slavin een beeld van Israël zien. Israël mag niet vrij uitgaan, wat de Heer Jezus wel mocht. Het volk is door God gekocht, opdat het Hem zal behagen. Maar het volk heeft God niet behaagd.

Anders dan de meester in dit gedeelte, heeft God Zijn volk wel in handen van vreemde volken verkocht (Ri 2:14; Ps 44:13; Js 50:1). Dat is geen trouweloos handelen van Hem. Integendeel, het is vanwege de ontrouw van het volk. Zijn doel ermee is het volk het verschil te leren tussen de dienst aan Hem en de dienst aan de volken (2Kr 12:8).

De slavin, Israël, zal uiteindelijk vrij worden. Zij zal de vrouw van de Zoon worden (Hs 2:18). Dan zal God met haar handelen naar die positie. In afwachting van die tijd heeft de Zoon “zich een andere” genomen, namelijk de gemeente. De betrekking met Israël is er niet in de tijd dat de gemeente wordt gevormd (Hs 3:3-5). Israël is nu “Lo-Ruchama”, dat betekent ‘niet ontfermen’, en “Lo-Ammi”, dat betekent ‘niet Mijn volk’ (Hs 1:6; 9). God erkent Israël in deze tijd niet als Zijn volk. Het is weggegaan, bij Hem vandaan.

Copyright information for DutKingComments