Exodus 21:24

Toebrengen van lichamelijk letsel

Het toebrengen van lichamelijk letsel staat in verband met het zesde gebod (Ex 21:18-19; Ex 20:13). Een ruzie loopt uit de hand. Er vallen geen doden, maar wel gewonden. De gewonde kan enige tijd niet werken. De gedwongen rusttijd moet worden vergoed. Verdere straf wordt niet opgelegd als de gewonde zover herstelt, dat hij weer in staat is te lopen, al is het nog met behulp van een stok.

Als een slaaf of slavin door de eigenaar zo hard wordt geslagen dat deze sterft, zal de eigenaar daarvoor moeten boeten (Ex 21:20-21). Hij heeft iemand het leven benomen en dat komt hem niet toe. Als de slaaf niet onmiddellijk sterft, zal hij niet boeten. Zijn straf is het verlies van zijn slaaf en daarmee zijn dienst. Van de christelijke meester wordt verwacht dat hij zijn slaaf niet slaat. Hem wordt voorgehouden dat hij zelfs het dreigen moet nalaten (Ef 6:9; vgl. Jb 31:13-15).

De zwangere vrouw kan die van een van de vechtende mannen zijn die mogelijk tussenbeide wil komen (Ex 21:22). Ze krijgt een klap met als gevolg daarvan een ontijdig geboren kind. De man die dit heeft veroorzaakt, moet een boete worden opgelegd, die wordt bepaald door de man van de vrouw en wordt bekrachtigd door de rechters.

Als er echter dodelijk letsel wordt toegebracht (Ex 21:23), hetzij aan de vrouw, hetzij aan het kind, dan moet de doodstraf worden toegepast. We zien hier dat het doden van ongeboren leven – in onze dagen: abortus – door God wordt beoordeeld als het toebrengen van dodelijk letsel, waarop de doodstraf moet worden toegepast.

In geestelijk opzicht kan een ruzie tot gevolg hebben dat geestelijk leven dat zich aandient in de kiem wordt gesmoord. Hoeveel geestelijke schade is er al bij jonge gelovigen veroorzaakt door ruzies tussen volwassen gelovigen!

De regel “leven voor leven” (Ex 21:23) wordt verder uitgewerkt (Ex 21:24-25). We vinden hier de hoofdzaak van de wet: vergelding in het betalen met gelijke munt. Dat is een volmaakt rechtvaardig beginsel. Als God naar het beginsel “leven voor leven” zou hebben gehandeld met het oog op de dood van Zijn Zoon, zou Hij de wereld hebben weggevaagd. Maar juist bij het ondergaan van de grootste misdaad bidt de Heer Jezus: “Vader, vergeef hun” (Lk 23:34a).

De Heer Jezus verwijst ook naar de wet van de vergelding, maar geeft daar een verdieping aan: “U hebt gehoord dat gezegd is: Oog om oog en tand om tand. Maar Ik zeg u de boze niet te weerstaan; maar wie u op uw rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe” (Mt 5:38-39). Wat de wet eist, is altijd rechtvaardig. Daarom is er niets mis met “oog voor oog” en “tand voor tand”. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat dit door het bevoegde gerecht moet worden toegepast en niet in de sfeer van persoonlijke vergelding.

De discipelen als trouwe Joden hebben van de wet van vergelding gehoord, maar de genade gaat veel verder. Daarop wijst de Heer met de woorden “maar Ik zeg u”. In wat Hij zegt, laat Hij de geest zien waarin Zijn discipelen behoren te handelen, zoals Hij dat volmaakt heeft gedaan. Het betekent dat we ons tegen een boze naaste niet verweren, en dat we ons niet een beetje, maar diep laten vernederen.

Het voorgaande ziet op situaties waarin ons onrecht wordt aangedaan. Dan wordt van ons, in navolging van de Heer Jezus, die gezindheid verwacht. Als we echter zelf onrecht hebben gedaan, zullen we er rekening mee moeten houden dat we op een of andere wijze het onrecht dat we hebben gedaan, terug zullen ontvangen (Ko 3:25; Gl 6:8).

God zorgt ook voor de rechten van slaven (Ex 21:26-27). Als de eigenaar het oog of de tand van een slaaf zo raakt, dat ze niet meer kunnen worden gebruikt, moet de eigenaar de slaaf vrijlaten. De eigenaar mist daardoor de inzet van de slaaf en moet die vervangen, wat geld kost. De slaaf is wel wat beter af. Hij heeft zijn vrijheid terug. Maar hij is ook gehandicapt. Zijn gezichtsvermogen is beperkt en ook voedsel nuttigen gaat niet meer zo gemakkelijk als vroeger.

Copyright information for DutKingComments