Exodus 24:9-11

De vertegenwoordiging van het volk ziet God

Hoewel op afstand, zien ze toch iets van Gods heerlijkheid. Ezechiël heeft iets dergelijks gezien: “En boven het gewelf dat boven hun hoofden was, was iets met het uiterlijk van een saffiersteen, [iets] wat leek op een troon. En daarboven, op wat op een troon leek, was iets wat leek op een mens. Toen zag ik [iets] als de schittering van edelmetaal, rondom vanbinnen als het uiterlijk van vuur. Vanaf datgene wat er uitzag als Zijn heupen naar boven, en vanaf datgene wat er uitzag als Zijn heupen naar beneden, zag ik [iets] als het uiterlijk van vuur met een lichtglans eromheen” (Ez 1:26-27).

Wat Mozes en later Ezechiël zien, is niet de heerlijkheid van Gods genade, maar de heerlijkheid van Zijn heiligheid. Het is ook niet zozeer de heerlijkheid van Zijn Persoon. Wat Mozes en de anderen van Hem zien, is verbonden met Zijn voeten, wat spreekt van de weg die Hij in heiligheid gaat. Daarin wordt iets zichtbaar dat “zo helder als de hemel zelf” is. De hemel in al zijn helderheid wordt gezien in de weg die Hij gaat. Wat Hij doet, maakt zichtbaar hoe het is waar Hij woont.

Volmaakt is dat te zien in het leven van de Zoon van God Die uit de hemel op aarde is gekomen. “In Hem woont de hele volheid van de Godheid lichamelijk” (Ko 2:9; Ko 1:19). God is bij de mensen gekomen op een manier dat ze niet verteerd zijn door Zijn heiligheid, maar aangetrokken zijn door Zijn genade. Alleen op die manier is God, “Die een ontoegankelijk licht bewoont, Die geen mens gezien heeft of zien kan” (1Tm 6:16), bij de mensen gekomen (vgl. Jh 1:18).

Dat er van God geen verterend vuur uitgaat naar dit gezelschap, maar dat ze integendeel dit tafereel mogen aanschouwen, terwijl ze eten en drinken, is een straal van Zijn genade te midden van de donkerheid en dreiging van de Sinaï. Hij tempert als het ware de volle heerlijkheid van Zijn majesteit door het grootste gedeelte ervan verborgen te houden (vgl. Jb 26:9).

Copyright information for DutKingComments