Exodus 3:11-22

Eerste bezwaar en Gods antwoord

Mozes komt met zijn bezwaren. Hij ziet zichzelf als

1. onbekwaam,

2. onwetend,

3. ongeloofwaardig en

4. niet spreekvaardig, waarna hij ten slotte zegt dat hij

5. niet wil.

Mozes zit vol met bezwaren. Uit zijn eerste bezwaar blijkt dat hij zichzelf totaal niet op zijn taak berekend vindt. Toen hij nog in Egypte was, zou hij het wel even doen. Daar vormt zijn zelfverzekerde ‘ik’ de verhindering voor Gods werk. Nu vormt zijn nederige ‘ik’ de verhindering. Als God roept, komt het er niet op aan wie wij zijn, maar gaat het er om Wie Hij is. Hij zegt: “Ik zal met u zijn.”

Dit antwoord geeft de HEERE ook aan Gideon als hij eenzelfde bezwaar als Mozes inbrengt tegen de opdracht die hij van Hem krijgt: “Maar hij zei tegen Hem: Och, mijn heer! Waarmee zal ik Israël verlossen? Zie, mijn geslacht is het armste in Manasse en ik ben de jongste in mijn familie. Maar de HEERE zei tegen hem: Omdat Ik met u zal zijn, zult u Midian verslaan alsof [het maar] één man [was]” (Ri 6:15-16; vgl. Jr 1:8).

Mozes krijgt er ook een teken bij en dat is dat hij en het volk God op Zijn berg zullen dienen. Daarmee geeft God ook het eigenlijke doel van de verlossing van Zijn volk: dat zij Hem zullen dienen. Dienen wil hier zeggen als slaaf dienen. Tot nu toe heeft het volk de Egyptenaren als slaven gediend; na hun verlossing zullen ze God dienen en Hem als Zijn volk vereren (vgl. 1Th 1:9).

Zo snel als Mozes de eerste keer heeft gehandeld en de Egyptenaar heeft doodgeslagen, zo traag is hij nu om aan Gods roeping gehoor te geven. De man die de vooruitstrevendheid van de menselijke natuur heeft getoond, toont nu een terughoudendheid die ook uit de menselijke natuur voortkomt. Allebei kunnen ze geen plaats hebben in het werk van God.

Tweede bezwaar en Gods antwoord

Mozes komt met een tweede bezwaar. Hij is niet overtuigd. Wie zendt hem eigenlijk? Hij meent niet genoeg van God te weten om over Hem te kunnen vertellen als er naar Hem wordt gevraagd. In Zijn goedheid en genade gaat God ook op dit bezwaar van Mozes in. En nog uitvoerig ook. Zo is Hij. Hij komt aan al onze bezwaren tegemoet zolang ze voortkomen uit onze zwakheid en niet uit onze onwil. Zo spreekt Hij met een bezwaar makende Ananias die Hij naar Paulus stuurt (Hd 9:10-17) en met een bezwaar makende Petrus die Hij naar Cornelius stuurt (Hd 10:9-16).

Eerst wijst God op de onveranderlijkheid van Zijn Persoon: “IK BEN DIE IK BEN.” Hij is de eeuwig Zichzelf Zijnde, de volkomen Onafhankelijke. Hij vindt alles in Zichzelf en alles en iedereen is van Hem afhankelijk. De Heer Jezus noemt Zichzelf ook zo. Hij zegt: “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: vóór Abraham werd, ben Ik” (Jh 8:58). Dit betekent dat Hij vóór Abrahams bestaan er altijd is geweest als de IK BEN. Hij is de Eeuwige, altijd trouw aan Zichzelf.

Dan gaat God “verder” (Ex 3:15) met Zijn antwoord door erop te wijzen dat Hij Zich in verbinding met de mens heeft gesteld: Hij is “de HEERE, de God van uw vaderen, de God van Abraham, de God van Izak en de God van Jakob”. Dit houdt tevens in dat Hij Zijn beloften die Hij aan hen heeft gedaan, zal vervullen. De aartsvaders zijn gestorven, maar daarmee zijn de beloften van God niet vervallen. Om Mozes gerust te stellen vertelt God hem vervolgens hoe alles zal verlopen. Hij is Degene “Die vanaf het begin verkondigt wat het einde zal zijn, van oudsher [de dingen] die nog niet plaatsgevonden hebben” (Js 46:10a).

Mozes en de oudsten moeten tegen de koning van Egypte zeggen dat “de HEERE, de God van de Hebreeën” naar hen toe gekomen is (Ex 3:18). In de naam “God van de Hebreeën”, die Mozes later ook voor de farao noemt (Ex 5:3; Ex 7:16; Ex 9:1; 13; Ex 10:3), laat de HEERE zien dat Zijn volk een volk van pelgrims is. Van Hem hebben ze de opdracht gekregen dat ze “drie dagreizen ver de woestijn intrekken” moeten, opdat zij de HEERE, hun God, “offers brengen”. In Ex 3:12 hebben we het doel van de verlossing gelezen: God dienen. In Ex 3:18 zien we een bijzonder aspect van het dienen van God: offers brengen aan Hem.

Ze kunnen God niet offeren in Egypte. Om offers te brengen aan God is de weg van “drie dagreizen ver de woestijn in” nodig. Aan het getal drie is de gedachte aan de dood en de opstanding van de Heer Jezus verbonden: van de kruisdood tot de opstanding zijn drie dagen (Mt 16:21; Mt 17:22-23; Mt 20:18-19). De weg van drie dagreizen spreekt daarvan. Door het geloof in de dood en opstanding van de Heer Jezus wordt een mens immers bevrijd uit de macht van de wereld, de zonde en de dood en kan hij God gaan dienen en offeren.

De farao geeft door zijn weigering aan God de gelegenheid Zijn macht te tonen. Het is uiteindelijk een strijd tussen God en de farao met Gods volk als inzet.

Bij het uittrekken uit Egypte moeten de Israëlieten het achterstallige loon van vele jaren slavenarbeid opeisen. Op deze wijze vereffent God de schuld die Egypte bij Zijn volk heeft. De betaling zal plaatsvinden in natura, in de vorm van voorwerpen van waardevolle metalen en kleding. Het zijn dingen die in Egypte door de Egyptenaren tot oneer van God worden gebruikt. Door Gods volk kunnen die voorwerpen echter tot Gods eer worden gebruikt. Zo worden de metalen voorwerpen later gebruikt voor de bouw van de tabernakel.

Copyright information for DutKingComments