Exodus 5:6-18

Verzwaring van de dwangarbeid

De farao wijst Mozes en Aäron de deur met de beschuldiging dat zij zich aan de dwangarbeid onttrekken en ook het volk ermee willen laten ophouden. Zijn reactie is dat hij het volk nog harder laat werken. Hij geeft daartoe zelfs “op diezelfde dag” (Ex 5:6) nog het bevel. Wat de Israëlieten eerst nog krijgen, stro, wordt hun nu onthouden. Ze moeten er zelf voor gaan zorgen. De farao vraagt het onmogelijke.

Op dezelfde wijze gaat de satan te werk. Hij neemt steeds meer. Als hij iets geeft, is dat om het later weer terug te nemen en nog veel meer te nemen. Elk spoortje van liefdadigheid ontbreekt. Hij komt alleen “om te stelen en te slachten en te verderven” (Jh 10:10a). Hij is “een mensenmoordenaar van [het] begin af” (Jh 8:44a). Hij vindt het grootste plezier in de ellende van zijn slaven.

De farao noemt wat Mozes en Aäron zeggen “leugenachtige woorden”. Ook daarin zien we hoe de satan te werk gaat. Hij verdraait altijd de waarheid van God, hij keert het om. Hij “staat niet in de waarheid, omdat geen waarheid in hem is. Wanneer hij de leugen spreekt, spreekt hij uit het zijne, omdat hij een leugenaar is en de vader ervan” (Jh 8:44b).

De vraag om verlichting afgewezen

In hun nood roepen de Israëlieten tot de farao, maar dat is niet het juiste adres. Ze moeten bij de HEERE zijn. Daaraan denken ze nog niet. Ze noemen zich tegenover de farao onderdanig meerdere keren “uw dienaren”. Maar alle pogingen van het volk om verlichting van de slavernij te krijgen, beantwoordt hij met meedogenloze hardheid. Hij maakt hun de zwaarste verwijten. Hij toont zijn ware aard.

Het volk begint te begrijpen hoe hopeloos hun situatie is. Een mens moet eerst tot het dieptepunt van zijn ellende komen, wil hij de verlossing aangrijpen. Een zondaar wordt niet gediend als hij bij de eerste zucht om uitredding door God wordt verlost. God wil ons leren wat echte verlossing is, wat Zijn grote macht is en hoe groot de verlossing is. Als de farao hen direct had laten gaan, hadden ze hem moeten bedanken. Waar was dan de eer van God geweest?

Het is met het volk als met de man in Romeinen 7. Daar wordt de ervaring beschreven van een man van wie de ziel ontwaakt is door het evangelie. Dan ontdekt hij de kracht van de zonde in zich en de onmogelijkheid om de in hem wonende zonde te overwinnen. Het evangelie, dat eerst een blijde boodschap heeft geleken (en het ook is!), lijkt een kwelling voor hem te worden.

Als hij tot de erkenning komt dat zijn strijd tegen de zonde in hem een hopeloze strijd is, roept hij het uit: “Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen” (Rm 7:24)? Dan is hij waar hij moet zijn, want direct daarna komt de dank: “God zij echter dank door Jezus Christus onze Heer” (Rm 7:25). Hij is zover, dat hij het evangelie in zijn volheid gelooft. Nu is hij vrij. Romeinen 8 beschrijft de toestand waarin hij is terechtgekomen.

Het volk moet eerst ontdekken dat het geen kracht heeft om de eigen bevrijding te bewerken. Hetzelfde geldt voor de zondaar, die moet leren dat hij in het vlees is en onder de heerschappij van de satan. God laat het toe om het geloof van Zijn volk op de proef te stellen en hen te laten wennen aan Zijn manier van handelen. Hij laat het ook toe om een luisterrijke openbaring van Zijn macht te geven op het gebied waar de satan zijn regering heeft gevestigd.

De slavernij van Israël in Egypte is een passend type van onze slavernij van de zonde (Rm 6:17; Tt 3:3). Door de zonde overheerst te worden is dodelijk vermoeiend. Hoe we ook smeken om verlichting, die komt niet, eerder verzwaring. In het evangelie komt de verlichting, de bevrijding. Die heeft de Heer Jezus gebracht. Van Hem staat geschreven: “[De] Geest van [de] Heer is op Mij, doordat Hij Mij heeft gezalfd om aan armen het evangelie te verkondigen; Hij heeft Mij gezonden om aan gevangenen loslating te prediken en aan blinden [het] gezicht, om verbrokenen heen te zenden in vrijlating, om te prediken [het] aangename jaar van [de] Heer” (Lk 4:18-19).

Copyright information for DutKingComments