Exodus 9:27

De farao vraagt weer om voorbede

De farao laat Mozes en Aäron roepen. Voor het eerst erkent hij dat hij heeft gezondigd. Maar het is een belijdenis die alleen voortkomt uit de gevolgen van zijn daden. Van enig zelfoordeel is geen sprake. Het staat gelijk aan de woorden “ik heb gezondigd” van Saul (1Sm 15:24) en van Judas (Mt 27:4). Dit soort berouw heeft voor God geen waarde. Het is niet het berouw van een verbroken en verbrijzeld hart. Daarom komt de farao in de Rode Zee om en plegen Saul en Judas zelfmoord.

Bij David en de verloren zoon horen we dezelfde woorden (2Sm 12:13; Lk 15:18), maar het verschil met de farao, Saul en Judas is enorm. Bij David en de verloren zoon is sprake van een droefheid naar God die voert tot een onberouwelijke bekering met als gevolg behoudenis (2Ko 7:10). Een dergelijke droefheid ontbreekt bij de farao, en ook bij Saul en Judas, totaal.

Ondanks dat Mozes weet dat de farao het volk niet zal laten gaan en er geen echte vrees voor de HEERE bij hem is, zegt hij toch toe voor hem te bidden. Het is een voorbeeld voor ons om toch te bidden voor hen voor wie we weinig of geen hoop koesteren dat ze zich aan de Heer zullen onderwerpen. Mozes zegt ook hoe hij zal bidden: door zijn handen uit te spreiden naar de HEERE, dat is met de begeerte om het gevraagde te ontvangen.

Het doel van zijn gebed voor de farao is dat de farao, al bekeert hij zich niet, toch zal weten dat de aarde van de HEERE is. In die overtuiging, dat Hij de soevereine Heer is, hoe anderen Hem ook tarten, moeten wij ook bidden, want allen die Hem tarten zullen dat moeten weten. Eens zullen ze het ook moeten erkennen (Fp 2:10-11).

Copyright information for DutKingComments