Ezekiel 1:27

Boven het gewelf

In deze verzen worden we nog hoger gevoerd. We bevinden ons nu “boven het gewelf” (Ez 1:26). Voordat Ezechiël de stem hoort spreken, ziet hij iets boven het gewelf dat boven de hoofden van de levende wezens is. Hij is al vaag geweest in de beschrijving van alles wat hij heeft gezien, maar nu wordt hij nog vager. Steeds komen de woorden ‘wat leek op’ of ‘had de gedaante van’ of ‘iets als’ terug. Wat en Wie hij ziet, is God op de troon van Zijn heerlijkheid. Maar hoe zou een mens dat volledig kunnen waarnemen en omschrijven?

Het eerste waaraan Ezechiël moet denken bij wat hij boven het gewelf ziet, is “iets met het uiterlijk van een saffiersteen”. Saffier is een kostbare, transparant blauwe edelsteen. Het is een van de meest waardevolle edelstenen. De kleur blauw is zó kenmerkend voor deze steen, dat in het verleden alle blauwe stenen ‘saffier’ zijn genoemd. De saffier is de tweede steen van de tweede rij van edelstenen op het borstschild van de hogepriester (Ex 28:18; Ex 39:11). De blauwe saffier is een zinnebeeld van de hemelse dingen. Deze schitterende blauwe kleur straalt af van iets “wat op een troon leek”. Op wat op een troon lijkt, neemt hij iets waar “wat leek op een mens”. Als God verschijnt, is dat in de gedaante van een Mens.

Hier zien we dat de wereld wordt geregeerd door een Mens in de heerlijkheid. Van wat Ezechiël slechts vaag heeft gezien, kennen wij de werkelijkheid. Wij weten dat de Heer Jezus als Mens van de Vader het oordeel in handen heeft gekregen (Jh 5:27; Hd 17:31) en dat Hem “alle macht in hemel en op aarde” is gegeven (Mt 28:18). Hij is de Mensenzoon aan Wie alle dingen onderworpen zijn, hoewel we dat op dit ogenblik nog niet zien. Maar we zien Hem in de hemel, met eer en heerlijkheid gekroond (Hb 2:8b-9)!

Zijn regering doet denken aan “de schittering van edelmetaal” (Ez 1:27). Alle onrecht zal Hij verdelgen met het vuur van het oordeel dat uit Hem voorkomt. Zijn hele gestalte, vanaf “Zijn heupen naar boven” en vanaf “Zijn heupen naar beneden”, ziet eruit als “vuur met een lichtglans eromheen”. Hij is de Mens Die in verbinding met de hemel staat (“Zijn heupen naar boven”) en Zijn weg op aarde (“Zijn heupen naar beneden”) in gerechtigheid gaat. De heupen stellen de kracht voor die nodig is om te lopen. In Ezechiël gaat Hij Zijn weg in oordeel, zoals Hij eens op aarde Zijn weg in genade en vernedering is gegaan.

Het visioen eindigt niet met de verschijning van Christus als Rechter van de hele aarde, maar met “het uiterlijk van de regenboog” (Ez 1:28). Dit wijst op een indrukwekkende manier op Gods genade die ook bij de uitvoering van Zijn rechtvaardige oordelen aanwezig is (Gn 9:12-17; Op 4:3). Hij denkt in de toorn aan ontfermen (Hk 3:2). Dit is voor ons een grote troost wanneer we, in Gods regeringswegen met ons, door grote beproevingen gaan. Gods regering is voor de Zijnen altijd vermengd met genade. Altijd zal Christus Zijn belofte nakomen dat Hij met ons zal zijn “alle dagen tot aan de voleinding van de eeuw” (Mt 28:20).

Dan dringt het tot Ezechiël door dat “de verschijning van de gedaante” die “van de heerlijkheid van de HEERE” is. De aanblik van de heerlijkheid van God in oordeel en genade doet hem op zijn gezicht vallen. We zien een dergelijke reactie bij Daniël en Johannes (Dn 8:17; Dn 10:8-9; Op 1:17). Het is te hopen dat ook wij momenten kennen dat wij, overweldigd door de grootheid en majesteit van God, op ons gezicht vallen en Hem aanbidden.

In die houding van ontzag en aanbidding kan God tot Ezechiël – en ook tot ons – spreken. Tot nu toe heeft hij alleen geluid gehoord, nu hoort hij een stem die woorden spreekt die hij kan verstaan. Het spreken van God is een bewijs dat Hij bemoeienis met ons heeft.

Copyright information for DutKingComments