Ezekiel 15:4

Inleiding

De rechtvaardiging van Gods oordeel tegenover Juda gaat verder in Ezechiël 15-17, maar de aard van de verdediging verandert. Ezechiël maakt in deze hoofdstukken gebruik van gelijkenissen om de ondankbaarheid, zonde en opstandigheid van Gods volk te schilderen. Hij beschrijft

1. de nutteloze wijnstok (Ezechiël 15:1-8);

2. de trouweloze vrouw (Ezechiël 16:1-43);

3. de diepgezonken zuster (Ezechiël 16:44-63);

4. de nederige wijnstok (Ezechiël 17:1-21);

5. de statige ceder (Ezechiël 17:22-24).

Ezechiël 15 gaat in op de mening die onder het volk heerst, dat het onmogelijk is dat de HEERE hen, nota bene Zijn uitverkoren volk, zal prijsgeven. Zij menen dat hun uitverkiezing gebaseerd is op een voorkeur die de HEERE voor hen heeft omdat zij beter zijn dan andere volken. Om die reden geloven ze de boodschap van Ezechiël niet. Daarom moet Ezechiël van de HEERE de gelijkenis van de nutteloze wijnstok uitspreken. Ze moeten goed bedenken dat ze niet Gods welgevallen kunnen hebben als ze geen vrucht dragen.

Het beeld van de wijnstok is uitermate geschikt om die boodschap te illustreren. Deze mensen denken dat ze vanwege hun geboorte takken van de ware wijnstok zijn die nooit kan worden vernietigd. Ezechiël gebruikt de wilde wijnstok om aan te tonen hoe totaal ongegrond deze gedachte is.

Later zal de grote Mensenzoon de gelijkenis van de wijnstok ook gebruiken om de ware bedoeling ervan uit te leggen (Jh 15:1-2). Hij laat zien dat de enige manier waardoor iemand vrucht kan dragen, is door gemeenschap te hebben met Hem (Jh 15:4). Dit geldt zowel persoonlijk als voor Israël en de gemeente.

Het nutteloze hout van de wijnstok

Het woord komt weer tot Ezechiël (Ez 15:1). Ezechiël wordt weer aangesproken als “mensenkind” (Ez 15:2). De HEERE stelt hem enkele vragen over het hout van de wijnstok. De eerste vraag is wat de voortreffelijkheid van dat hout is boven ander hout dat rankendragend is. De bomen van het woud stellen de volken voor (Js 10:33-34). In vergelijking met de volken is Israël niet meer dan een wijnstok.

De tweede vraag is of er van het hout van een wijnstok iets kan worden gemaakt waar iemand nut van heeft, bijvoorbeeld om er een pin van te maken om iets aan op te hangen (Ez 15:3; vgl. Js 22:23-25; Zc 10:4). De vraag stellen is haar beantwoorden. Het hout van de wijnstok is lelijk hout en onbruikbaar om er ook maar iets nuttigs van te maken.

Het enige waarvoor het hout van de wijnstok nog nuttig is, is om als brandhout te worden gebruikt. Als het vuur een wijnstok aan de beide kanten heeft verteerd en er is nog een klein middenstuk over, dan is dat middenstuk zwartgeblakerd (Ez 15:4). Kan dat dan nog voor iets nuttigs worden gebruikt? Als het gave hout al nergens voor deugt, dan kan hout dat in het vuur is geweest helemaal nergens meer voor dienen (Ez 15:5).

De waarde van de wijnstok is gelegen in de vrucht die eraan hoort te zijn, maar daarover wordt hier niet gesproken. Met de wijnstok wordt, zoals gebruikelijk, Israël bedoeld (Ps 80:9-17; Jr 2:21; Hs 10:1; Hs 14:8). God heeft vrucht van Israël verwacht. Die vrucht is dat ze Hem zullen eren als een koninklijk priesterschap en een heilige natie (Ex 19:5-6). Maar Israël heeft geweigerd Hem Zijn vrucht te geven (Js 5:1-7; Mt 21:33-41).

Voor God heeft Israël geen enkele waarde in zichzelf. Net als het hout van de wijnstok niet meer waard is dan ander hout, is Israël niet méér waard dan de andere volken. Hij heeft hen in Zijn vrijmachtige liefde uitgekozen om Zijn volk te zijn om door hen gediend en verheerlijkt te worden en door middel van hen Zijn Naam op aarde groot te maken (Dt 7:7-8).

Copyright information for DutKingComments