Ezekiel 19:5

Inleiding

Dit hoofdstuk is een klaaglied (Ez 19:1) dat Ezechiël moet aanheffen. Daarmee geeft hij uiting aan Gods verdriet over Jeruzalem. Het klaaglied bestaat uit twee delen. In het eerste deel (Ez 19:2-9) wordt de moeder van de vorsten van Juda vergeleken met een leeuwin. Het gaat daarin over het lot van de laatste koningen van Juda. In het tweede deel (Ez 19:10-14) worden de vorsten van Israël voorgesteld in het bekende beeld van een wijnstok. We horen daarin de klaagzang over de val van die vorsten.

De leeuwin

Het klaaglied moet worden aangeheven “over de vorsten van Israël” waarmee de koningen Joahaz en Zedekia worden bedoeld (Ez 19:1). Zij zijn wel koningen van Juda, maar omdat Juda alleen is overgebleven – en er ook in de loop van de tijd mensen uit Israël naar Juda zijn gegaan –, geldt hun koningschap voor heel Israël.

De “moeder”, de “leeuwin” (Ez 19:2), stelt de koninklijke stam Juda voor. De Heer Jezus is “de Leeuw uit de stam van Juda” (Op 5:5). In directe zin gaat het over Hamutal, de moeder van Joahaz en Zedekia (2Kn 23:31; 2Kn 24:18; Jr 13:18). “De leeuwen” waar de “moeder” tussen ligt, zijn de volken rondom Israël. “De jonge leeuwen” zijn de vorsten van die volken. “Haar welpen” zijn haar zonen Joahaz en Zedekia. “Een van haar welpen” (Ez 19:3) die ze opvoedt en die een jonge leeuw wordt, is Joahaz. Zijn korte regering is goddeloos (2Kn 23:30-32). Hij is een bloeddorstige koning, iemand die zich aan geweldpleging schuldig maakt. Hij buit het volk uit, hij eet hen op.

De omringende heidenvolken spreken over hem (Ez 19:4). Naar de beeldspraak van de wijze waarop men leeuwen vangt – in kuilen die met takken gecamoufleerd zijn –, neemt farao Necho Joahaz gevangen. Necho brengt Joahaz als balling naar Egypte, waar hij sterft (2Kn 23:33-34; Jr 22:10-12).

“Zij”, de moeder, Hamutal, maakt Zedekia, “een van haar [andere] welpen”, koning (Ez 19:5). Dat doet zij na de gevangenneming en wegvoering van Joahaz. Zedekia wordt wel door Nebukadrezar koning gemaakt, maar dat kan ook wel gebeurd zijn op voorspraak van Hamutal. Zij stelt al haar hoop op hem. Het is een groot kwaad als wij onze hoop stellen op iets of iemand anders dan de Heer. Dit hoofdstuk is het hoofdstuk van de valse hoop.

Deze Zedekia gaat fier rond onder de omringende volken (Ez 19:6). Hij, de jonge leeuw, laat zich niet door de andere jonge leeuwen imponeren. Van hem klinkt hetzelfde getuigenis als van Joahaz (Ez 19:3).

Zedekia is ook in moreel opzicht een verwerpelijk man die seksuele gemeenschap met weduwen heeft (Ez 19:7). Zijn leven draagt het karakter van geweld en verwoesting. Zijn schrikbewind, dat vergeleken wordt met het gebrul van een leeuw, verlamt het land. Onder leiding van de koning van Babel komen de omliggende heidenvolken naar hem toe en nemen hem gevangen (Ez 19:8). Evenals Joahaz wordt hij gevangengezet (Ez 19:9). Joahaz gaat in ballingschap in Egypte en Zedekia gaat in ballingschap in Babel. Zo komt er aan zijn stem, het gebrul van de leeuw Zedekia, een einde.

Copyright information for DutKingComments