Ezekiel 20:2

Inleiding

Anders dan het beeld van het te vondeling gelegde kind in Ezechiël 16 en de gelijkenis van Ohola en Oholiba in Ezechiël 23 hebben we hier, in Ezechiël 20, een beschrijving van het verleden van Israël met zijn voortdurende rebellie tegen God in feitelijke historische termen zonder de hulp van beelden en gelijkenissen. Het hoofdstuk beschrijft de belangrijkste gebeurtenissen van het verleden, te beginnen met de slavernij in Egypte en de uittocht daaruit. Vervolgens gaat de beschrijving via de ervaringen van de woestijn naar het leven in Kanaän met als eindresultaat de verstrooiing onder de heidenen.

De laatste periode van de geschiedenis van Israël – de verstrooiing onder de heidenvolken – wordt voorgesteld als een terugkeer naar het leven in de woestijn, dat wil zeggen de terugkeer naar de periode die aan de vestiging in het land Kanaän is voorafgegaan (Ez 20:35). Dat God het volk ten slotte toch zegent, is dan ook niet vanwege hun trouw, want die is er niet, maar vanwege Zijn eigen Naam (Ez 20:44).

Een thema dat steeds terugkomt, is de opstandigheid van het volk tegen God in de diverse perioden van zijn bestaan. Deze opstandigheid uit zich in ongehoorzaamheid en trouwbreuk (Ez 20:8; 13; 21; 27). De perioden zijn achtereenvolgens:

1. de Egyptische slavernij (Ez 20:5-9),

2. de woestijnreis (Ez 20:10-26) en

3. het verblijf in het beloofde land (Ez 20:27-29).

De oudsten komen de HEERE raadplegen

“In het zevende jaar”, dat is het zevende jaar na de wegvoering van koning Jojachin naar Babel (Ez 1:2), het jaar 591 v.Chr., komen “mannen uit de oudsten van Israël” opnieuw naar Ezechiël om de HEERE te raadplegen (Ez 20:1; vgl. Ez 8:1; Ez 14:1-3). Zij zijn al eerder bij hem geweest en hebben van hem het woord van de HEERE gehoord. Wat hebben zij met dat woord gedaan? Ze gaan nu weer vóór Ezechiël zitten om van hem het woord van de HEERE te horen. Hun wens om de HEERE te raadplegen komt niet voort uit een hart dat zich onverdeeld aan Hem wil toewijden. Ze willen de afgoden niet prijsgeven.

Het kan zijn dat ze willen weten hoe het met Jeruzalem zal gaan. Nu er na de onheilspellende boodschap van Ezechiël 8-11 zoveel maanden zijn voorbijgegaan, krijgen ze hoop dat de aangekondigde verwoesting toch niet zal doorgaan. Ook zijn er sinds de profetie van Hananja drie jaar voorbijgegaan (Jr 28:1-3). Hananja heeft geprofeteerd dat de ballingen uit Babel binnen twee jaar, dat wil zeggen uiterlijk in het zesde jaar van de ballingschap van koning Jojachin, met koning Jojachin zullen terugkeren naar Jeruzalem.

De HEERE kent hun motieven en spreekt daarover tot Ezechiël (Ez 20:2). Ezechiël moet de verbazing van de HEERE aan de oudsten laten blijken door de vraag te herhalen, wat aangeeft dat Hij verontwaardigd is dat ze het aandurven om Hem te komen raadplegen (Ez 20:3). Het is alsof de HEERE tegen hen zegt dat Hij Zich verbaast over deze vermetelheid. Zijn antwoord is duidelijk: Hij zal Zich niet door hen laten raadplegen. In de volgende verzen verklaart Hij waarom niet.

Copyright information for DutKingComments