Ezekiel 21:16

Het zwaardlied

Opnieuw komt het woord van de HEERE tot Ezechiël (Ez 21:8). Hij krijgt nu de opdracht om te profeteren over het zwaard, over de komst van het zwaard en wat het zwaard zal doen (Ez 21:9). Hij spreekt in dichterlijke taal, in de vorm van een lied, over de verschrikkingen die het zwaard zal brengen. Hij begint met de beschrijving van het zwaard. Het zwaard wordt twee keer achter elkaar genoemd, zo’n indruk maakt het. Het is geen zwaard dat voor de sier aan de muur hangt, maar een zwaard dat is gescherpt en opgepoetst om het te gebruiken.

Het zwaard is gescherpt om er een slachting mee aan te richten en het is gepolijst om het te laten glinsteren als er flitsend mee heen en weer wordt geslagen (Ez 21:10). Het zal komen met de snelheid van de bliksem. Bij die aanblik verdwijnt elke vrolijkheid. Het is, zegt de HEERE, de roede waarmee Hij Zijn zoon Israël moet tuchtigen omdat hij elke andere roede van hout heeft versmaad. Gods volk heeft naar geen enkele tucht willen luisteren (vgl. Dt 21:18-21).

God heeft het zwaard aan Nebukadrezar gegeven (Ez 21:11). Die heeft het in zijn hand genomen om Gods raad uit te voeren. Hij heeft daarbij echter alleen zijn eigen slechte, wrede plannen nagejaagd. Als “een moordenaar” is hij met het zwaard dat hij van God heeft gekregen te werk gegaan. Hij heeft de hem verleende opdracht alleen tot eigen eer en genoegen uitgevoerd.

Daarom krijgt Ezechiël de opdracht het uit te schreeuwen en te weeklagen (Ez 21:12), omdat Gods volk zo zwaar te lijden krijgt. Het is God niet onverschillig wat mensen uit eigen beweging, gedreven door moordzuchtige motieven, Zijn volk aandoen. Hij wil Zijn volk straffen, maar zij die door Hem worden gebruikt, willen Zijn volk uitroeien. Dat gaat Hem aan het hart. Hier zien we dat God geen wrede God is, maar alles gebruikt tot Zijn doel, zonder dat het ook maar in de geringste mate de verantwoordelijkheid vermindert van hen van wie Hij gebruikmaakt. Het volk en hun vorsten zijn aan het zwaard prijsgegeven. Dat is een zaak om intens verdriet over te hebben, waarvan het slaan op de heup een uiting is (Jr 31:19a).

Maar wat gebeurt er als ook deze beproefde roede zijn werk heeft gedaan en wordt weggenomen, zo vraagt de HEERE (Ez 21:13)? Om te voorkomen dat er geen uitwerking is, moet de profeet verder profeteren (Ez 21:14). Hij moet de handen ineenslaan als teken van ontzetting. Het zwaard zal namelijk met dubbele kracht, ja, met driedubbele kracht op Juda neerkomen. Het zal zo in woede op de groten, de voornamen van het volk, neerkomen, dat velen dodelijk gewond zullen neervallen. Het zal grote angst veroorzaken. Velen zullen neergeveld zijn en zo een struikelblok vormen voor hen die willen vluchten (Ez 21:15). En als ze bij de poort komen om de stad uit te gaan, zullen ze daar tegen het zwaard aanlopen en gedood worden. Daarvoor is het zwaard immers opgepoetst.

Dan wordt het zwaard toegesproken (Ez 21:16). De korte zinnen klinken als zwaardslagen. Het zwaard staat onder Gods bevel en het bevel luidt dat het zwaard naar alle kanten dood en verderf moet zaaien, naar welke kant het zich ook maar wendt. Wat Ezechiël in Ez 21:14 moet doen, zal God Zelf ook doen (Ez 21:17) als Zijn zwaard bezig is dood en verderf te zaaien. Hij zal de handen ineenslaan en Zijn grimmigheid op het volk laten neerkomen. Hij zal in heilige toorn Zich verblijden over het oordeel over de goddelozen en het zwaard aanmoedigen om te verdelgen, tot Zijn toorn gestild is. Hij heeft het gesproken en dus zal het gebeuren.

Copyright information for DutKingComments