‏ Ezekiel 29:6-7

Inleiding

Het gedeelte Ezechiël 29-32 gaat over het oordeel over Egypte. In dit gedeelte komt “het woord van de HEERE” zeven keer tot Ezechiël (Ez 29:1; 17; Ez 30:1; 20; Ez 31:1; Ez 32:1; 17). Zeven is het getal van volmaaktheid. Dat legt er de nadruk op dat het een complete boodschap is.

We kunnen ons afvragen, waarom God zoveel aandacht voor Egypte heeft. Door het hele Oude Testament heen is Egypte een land vol lokkende rijkdom en macht, een beeld van de wereld. De hoogmoed van Egypte is één reden voor God om deze boodschap te geven. Egypte is een natuurlijke vijand voor Israël, maar als Israël vervalt in ongeloof en geen vertrouwen meer heeft in God, toont Egypte zich een ruimhartige, maar onbetrouwbare bondgenoot. Een en andermaal belooft Egypte te helpen met legers, maar een en andermaal blijken het loze beloften te zijn.

De boodschap is gericht aan Egypte, maar is tevens bedoeld voor het volk van God. Het volk van God moet door deze boodschap van het ware karakter van deze vijand doordrongen worden. De les is dat Israël vaak zijn vertrouwen op dit land heeft gesteld in plaats van op God en dat dit vertrouwen altijd beschaamd is geworden (vgl. Jr 17:5).

Het oordeel over Egypte

Het woord van de HEERE komt tot Ezechiël (Ez 29:1). De boodschap heeft een datering. Naar onze kalender is de datum 29 december 588 v.Chr. Een jaar eerder is de belegering van Jeruzalem door Nebukadrezar begonnen (Jr 32:1-5; Jr 52:4; Jr 39:1; Ez 24:1). Ezechiël krijgt de opdracht zijn blik op de farao te richten en tegen hem en tegen heel Egypte te profeteren (Ez 29:2). De HEERE zegt tegen hem wat hij namens de Heere HEERE moet spreken (Ez 29:3).

De oordeelsaankondiging begint met een gelijkenis. De farao wordt beschreven als een “groot zeemonster”. De Griekse vertaling van het Oude Testament noemt de farao ‘de grote draak’, dezelfde aanduiding die satan heeft in het Nieuwe Testament (Op 12:9). De HEERE wijst zo op het satanische karakter van de regering van de farao. De satan heeft de farao in zijn macht en uit zich door hem. Het oordeel over de farao is dan ook tegelijk het oordeel over de satan. Dit zeemonster bevindt zich in het midden van de rivieren van Egypte die hij allemaal als zijn eigendom beschouwt. Het zeemonster noemt de Nijl bij naam en hij zegt erbij dat die van hem is, “mijn Nijl”, en dat hij die voor zichzelf heeft gemaakt.

Egypte heeft zijn welvaart aan het water van de Nijl te danken. De rivier maakt de Egyptische grond vruchtbaar. Het is Godslasterlijke hoogmoed van de farao om te beweren dat hij de schepper en eigenaar van de Nijl is. De farao ziet zichzelf als God (vgl. Ez 28:2), als de schepper van voorspoed en welvaart voor zijn volk.

In de hoogmoedige, arrogante taal van de farao is geen enkele gedachte aan de ware God. We horen dezelfde geest van onafhankelijkheid en egoïsme in de taal die Nabal uitslaat wanneer de mannen van David bij hem komen om hem een gunst te vragen (1Sm 25:11). Met God wordt geen enkele rekening gehouden. De farao denkt en praat alsof hij zelf God is.

De moderne mens, die meent dat alles van hem is en dat hij alles voor zichzelf heeft gemaakt, slaat dezelfde taal uit. Elk besef aan God als Schepper en Onderhouder wordt uit het denken gebannen. Alles van de schepping, alles wat hij meent te bezitten, wordt tegelijk gezien als eigendom en als object van aanbidding. De mens denkt vrij te zijn om de schepping te gebruiken, maar hij is in wezen een slaaf van het materialisme.

De HEERE laat de farao weten wat Hij met hem en de inwoners van Egypte zal doen (Ez 29:4). Hij zal het monster met de vis – met de vis worden de Egyptenaren bedoeld – uit de rivier trekken en aan de wilde dieren en de vogels tot voedsel geven (Ez 29:5).

De aanleiding tot dit oordeel is het bedrog dat de Egyptenaren hebben gepleegd tegenover Israël (Ez 29:6-7). Israël heeft met hen een verbond gesloten tegen Babel, maar Egypte heeft dat verbond verbroken (Jr 37:5-10; Ez 17:15). Het is gebleken dat Egypte geen enkele ondersteuning kan bieden, want het is slechts een rietstaf. Op een rietstaf kun je niet leunen. Als je dat toch doet, knakt hij. Daaraan herinnert de commandant van de koning van Assyrië het gezantschap van Hizkia (Js 36:6). Dat Israël zelf voor een dergelijk verbond is gewaarschuwd, is ook waar, maar dat is hier niet aan de orde. Hier gaat het om de onbetrouwbaarheid van Egypte tegenover Gods volk.

Vanwege de bedriegerij van Egypte zal de HEERE hen oordelen (Ez 29:8). Dat zal Hij doen door het zwaard over hen te brengen. Daardoor zal het land Egypte tot een woestenij en een puinhoop worden (Ez 29:9). Door dat oordeel zullen ze weten dat Hij de HEERE is Die elke hoogmoed zal weerstaan en zal oordelen.

De HEERE herhaalt in Zijn vonnis het snoeven van de farao met betrekking tot de Nijl als zijn bezit voor hemzelf. De farao geeft hoog op over de Nijl als zijn exclusief bezit. Daarmee tart hij God, Die de Nijl heeft gemaakt. Daarom zal God zijn hele land, van noord tot zuid, tot puinhopen in een woestijn maken, vanaf Migdol in het noorden tot Syene in het zuiden, waar het land grenst aan Cusj (Ez 29:10).

Wat van Egypte overblijft, biedt een bijzonder trieste aanblik. Er zal geen levend wezen door gaan (Ez 29:11). Toch is het geen definitieve situatie. De duur ervan wordt gesteld op veertig jaar (Ez 29:12). Gedurende die tijd zullen de Egyptenaren door God uit hun land zijn verdreven en zijn verstrooid onder de heidenvolken en over de landen.

Copyright information for DutKingComments