Ezekiel 34:10

Inleiding

De zonden van Israël en het oordeel daarover zijn hoofdzakelijk te wijten aan een verdorven en egoïstisch leiderschap. De eerste stap op weg naar het herstel van het volk is het vervangen van de waardeloze herders door de ware Herder. Dit hoofdstuk gaat over de situatie van Israël na de val van Jeruzalem tot de tijd dat de Heer Jezus terugkomt. Die situatie geldt dus ook vandaag (vgl. Lk 21:24b; Jr 23:1-8).

‘Wee’ over de slechte herders

Het woord van de HEERE komt tot Ezechiël (Ez 34:1). Hij krijgt de opdracht tegen de herders van Israël te profeteren, dat wil zeggen dat hij hun het oordeel moet aanzeggen (Ez 34:2). De herders zijn de leidslieden van het volk. Over hen moet hij het ‘wee’ uitspreken (vgl. Mt 23:13; 15; 16; 23; 25; 27; 29). Zonder inleiding geeft “de Heere HEERE” de reden van Zijn ‘wee’: deze herders denken alleen aan zichzelf in plaats van aan de schapen. Zij zouden er voor de schapen moeten zijn, maar zij zien de schapen als objecten waaraan zij zich te goed kunnen doen.

In de Ez 34:3-6 volgt een hele lijst met beschuldigingen waaruit blijkt dat de schapen hen in geen enkel opzicht aan het hart gaan, maar dat zij die schapen uitbuiten. De tijdsvorm waarin Ez 34:3 staat, toont aan dat ze dit niet slechts af en toe doen, maar dat ze zich voortdurend zo gedragen. De nadruk ligt erop dat de herders slechts op één ding uit zijn en dat is op winstbejag (vgl. Ez 33:31):

- “U eet het beste op (“het beste” is elders vertaald met “vet”, vgl. Lv 3:3; Lv 3:14; Lv 4:8; Lv 7:30; Lv 7:31; Lv 8:25; 1Sm 2:15)

- en u kleedt u met de wol (vgl. Ez 44:17);

- u slacht het vetgemeste (vgl. Zc 11:16),

- [maar] de schapen weidt u niet.”

In Ez 34:4 worden zes misdaden beschreven. Vijf ervan zijn misdaden van nalatigheid, dingen die ze niet doen, terwijl dat wel van hen verwacht mag worden. Het is een bewuste, schuldige nalatigheid. De zesde misdaad is wat ze wel doen, terwijl ze dat niet mogen doen. In plaats van zorg aan de kwetsbare schapen te besteden buiten ze die schapen uit:

- “Het zwakke versterkt u niet,

- het zieke geneest u niet,

- het gebrokene verbindt u niet,

- het afgedwaalde brengt u niet terug en

- het verlorene zoekt u niet,

- maar u heerst met geweld en met harde hand over hen.”

De HEERE houdt in de Ez 34:5-6 de gevolgen van de onbarmhartige behandeling van de schapen aan de wrede, zelfzuchtige herders voor:

- “Ze zijn overal verspreid, zonder herder, en

- ze zijn alle dieren van het veld tot voedsel geworden: ze zijn verspreid” (Ez 34:5).

- “Mijn schapen dwalen rond op alle bergen en op elke hoge heuvel.

- Over heel het aardoppervlak zijn Mijn schapen verspreid.

- Er is niemand die naar [ze] vraagt, en

- niemand die [ze] zoekt” (Ez 34:6).

In plaats van de schapen te verzorgen, te beschermen en bij elkaar te houden terroriseren de herders van Israël de schapen. Daarna laten ze hen aan hun lot over, waardoor ze een prooi worden voor de roofdieren, dat zijn heidenvolken als Edom, Syrië, Ammon, Moab, door wie ze verspreid zijn. Alle samenhang is verdwenen. Ze zijn verstrooide schapen en daardoor nog kwetsbaarder geworden. Er is niemand van de wrede leiders die ook maar enige aandacht aan hen schenkt, laat staan dat er iemand naar hen op zoek gaat om hen te helpen.

Deze herders, de leidslieden van het volk, zijn geen herders, maar wolven en zijn in alles het tegenbeeld van de Heer Jezus, Die de goede Herder is. Als Hij de menigte ziet, is Hij met ontferming over hen bewogen, “want zij lagen afgemat terneer als schapen die geen herder hebben” (Mt 9:36). Hij heeft Zijn leven voor de schapen gegeven, Hij gaat hen na, Hij redt hen, Hij beschermt hen (Jh 10:11) en Hij maakt hen tot één kudde. De goede onderherders volgen Hem daarin na (1Pt 5:1-4).

Het harteloze optreden van de valse herders roept Gods oordeel over hen af (Ez 34:7). De HEERE roept hen op naar Zijn oordeel te luisteren (Ez 34:8). Met de uitspraak “[zo waar] Ik leef”, bezweert Hij dat Hij bezoeking zal doen over dit kwaad. Zo ernstig vat Hij hun wangedrag op. De zwaarte van hun zonden betreft niet alleen de schapen, maar vooral het feit dat het om Zijn schapen gaat. Nooit geeft Hij het recht op Zijn schapen op, ook al draagt Hij de zorg voor die schapen aan onderherders over. Hij werpt de herders voor de voeten dat zij Zijn schapen tot prooi voor zichzelf hebben gemaakt en tevens tot voedsel voor alle dieren van het veld.

Wat er met de schapen gebeurt, komt omdat er geen herder is die voor hen zorgt. En die herders zijn nog wel “Mijn herders”, zoals de HEERE zegt. Hij heeft hen aangesteld. Maar de herders zijn hun eigen gang gegaan en hebben alleen aan zichzelf gedacht. Ze hebben alleen zichzelf geweid en niet de schapen van de HEERE.

Nog een keer klinkt de dringende oproep tot de herders om naar het woord van de HEERE te luisteren (Ez 34:9). Het toont de diepe verontwaardiging van de HEERE. Hij zegt dat Hij die herders zál, dat wil zeggen dat Hij hen ter verantwoording zal roepen en zal oordelen (Ez 34:10). Hij zal de schapen uit hun hand terugeisen – want het zijn Zíjn schapen – en Hij zal de herders uit hun functie zetten. Dan is het voor de herders over en uit met het weiden van zichzelf. Hij zal Zijn schapen uit hun mond redden, zodat de schapen hun niet meer tot voedsel zijn.

Copyright information for DutKingComments