‏ Ezekiel 43:19

De inwijding van het altaar

De Heere HEERE geeft Ezechiël speciale “verordeningen voor het altaar” (Ez 43:18), dat wil zeggen over de wijze waarop het moet worden gebruikt, hoe daarop geofferd moet worden. Op de dag dat het altaar klaar is om er brandoffers op te offeren en bloed op te sprenkelen, moet Ezechiël “de Levitische priesters van het geslacht van Zadok” die tot de HEERE naderen om Hem te dienen, een zondoffer geven (Ez 43:19). Dat het een belangrijke opdracht is, blijkt uit de herhaling “spreekt de Heere HEERE”.

Hier komt Ezechiël tot een uitoefening van zijn dienst als priester, een dienst die hij nooit heeft kunnen uitoefenen. Het is wel opmerkelijk dat zijn dienst bestaat uit het geven van een offer aan de priesters. Hij offert niet zelf. Dat doet denken aan de dienst van Mozes die ook aan Aäron en zijn zonen geeft wat nodig is om hun dienst als priester te kunnen verrichten (Lv 8:2; 14). Ezechiël zal in de opstanding dit werk mogen doen (vgl. Js 26:19; Dn 12:2-3; 13). Dit moet opnieuw een bijzondere bemoediging voor deze priester-profeet zijn geweest.

Ezechiël wordt aangesproken als “mensenkind”, waardoor we worden herinnerd aan de Heer Jezus als de Mensenzoon. De opstanding van de Heer Jezus geeft aan hen die Hij heeft verlost aanleiding om God te eren. Hij is als de Opgestane in het midden van de verlosten en geeft Zelf leiding aan het eren van God. We zien dat in Psalm 22, waar we Hem zien als het zondoffer. Nadat Hij het werk voor de zonde, dat in die psalm wordt beschreven (Ps 22:1-22), heeft volbracht, roept Hij allen die God vrezen op God te loven en te vereren (Ps 22:23-24). Zo stelt Hij (geestelijke) offers aan de Zijnen ter beschikking.

De HEERE bepaalt welk dier als zondoffer zal dienen. Het zondoffer moet een jonge stier, het jong van een rund, zijn (vgl. Lv 4:3; Lv 4:14; Lv 16:3; Nm 8:8; Ez 43:25). Ezechiël moet het bloed van dat zondoffer op de vier horens van het altaar strijken (vgl. Ex 29:12; Lv 4:7; 18; Lv 16:18) en ook op de rand om het altaar heen (Ez 43:20). Daardoor zal het altaar ontzondigd worden en zal er verzoening voor worden gedaan (vgl. Ex 29:36).

Om het bloed op de vier horens van het altaar aan te brengen moet Ezechiël bovenop het altaar staan en er een rondgang over maken. Zo ziet hij het altaar in zijn krachtige uitwerking naar alle kanten en dat die uitwerking er kan zijn op grond van het bloed van het zondoffer, de Heer Jezus. In geestelijk opzicht maken wij de rondgang om het altaar als wij nadenken over de veelzijdigheid van het werk van Christus en de reikwijdte van Zijn verzoeningswerk, wat Zijn werk betekent zowel voor God als voor de wereld (Ps 26:6-8).

Na het aanbrengen van het bloed van het zondoffer moet Ezechiël het dier nemen om het door een van de priesters van de zonen van Zadok te laten verbranden “op de daartoe bestemde plaats van het huis, buiten het heiligdom” (Ez 43:21; vgl. Lv 16:27; Ex 29:14; Lv 4:12; Hb 13:13).

Daarmee is de wijding van het altaar nog niet voltooid. Op de tweede dag moet er “een geitenbok zonder enig gebrek als zondoffer” worden gebracht (Ez 43:22). Die dient, evenals de jonge stier, tot ontzondiging van het altaar. Daarmee is “het ontzondigen voltooid”, maar de inwijding nog niet (Ez 43:23). Er moeten nog een jonge stier en een ram uit het kleinvee, beide zonder gebrek, worden aangeboden. Ze moeten worden aangeboden “voor het aangezicht van de HEERE” (Ez 43:24).

Voordat ze geofferd worden, moeten de priesters op de jonge stier en op de ram zout strooien. Dat wordt onder het oude verbond al geboden (Lv 2:13c). Het zout is het teken van het verbond (Nm 18:19; 2Kr 13:5). Zout is bewarend en bederfwerend en is daarom een gepast symbool, niet alleen van het oude, maar ook van het nieuwe verbond.

Het voorschrift voor de inwijding van het altaar wordt vervolgd met de opdracht dat er zeven dagen lang elke dag een bok als zondoffer moet worden klaargemaakt om te worden geofferd (Ez 43:25). Ook moeten een jonge stier en een ram uit het kleinvee, zonder enig gebrek, worden klaargemaakt om te worden geofferd. Zeven dagen lang – dat ziet op een volkomen periode – moet er voor het altaar verzoening worden gedaan, waardoor het wordt gereinigd en ingewijd voor gebruik (Ez 43:26; vgl. Ex 29:35; Lv 8:33).

Na afloop van de periode van zeven dagen volgt een achtste dag als begin van alle dagen die “daarna” volgen (Ez 43:27). Een achtste dag is het vervolg op een afgesloten periode van zeven dagen en is daarmee tevens het begin van een nieuwe periode, en wel een periode zonder einde, alle dagen “daarna”. De achtste dag ziet op de eeuwigheid. Op de achtste dag is het eindelijk zover dat het altaar de dienst gaat doen waarvoor het is gemaakt. Die dienst gaat tot in alle eeuwigheid door. In de hemel zullen we onze priesterdienst op volmaakte wijze en eindeloos voortzetten.

De priesters gaan hun brandoffers en dank- of vredeoffers op dit altaar brengen. Over zondoffers horen we niet meer. De brandoffers spreken van het werk van de Heer Jezus dat Hij volkomen voor God heeft verricht. De dank- of vredeoffers spreken van de gemeenschap die er, op grond van Zijn werk, is met de Vader en de Zoon en met elkaar. Beide offers spreken van het welgevallen dat God op grond van het offer van Zijn Zoon in de Zijnen heeft.

Zoals al is opgemerkt, is het feit dat er in het vrederijk weer letterlijke offers worden gebracht, niet in strijd met het eens voor altijd volbrachte werk van Christus. Voor onze tijd geldt dat alle oudtestamentische offers hun vervulling hebben gevonden in Christus en wat Hij heeft volbracht (zie de brief aan de Hebreeën). In de tijd van het vrederijk, als God de draad met Zijn aardse volk, Israël, weer heeft opgenomen, zullen die offers een herinnering zijn aan het eens voor altijd volbrachte werk van Christus. Het is vergelijkbaar met het avondmaal in onze tijd, dat ook een herinneringsmaaltijd is.

De Israëliet in het vrederijk zal volkomen zeker zijn van de vergeving van zijn zonden op grond van het eenmaal gestorte bloed van Christus (Hb 8:10-12). De offers zullen dan niet meer een steeds weer in herinnering brengen van zonden betekenen, zoals onder het oude verbond het geval is geweest (Hb 10:1-4).

Dit prachtige gedeelte over de inwijding van het altaar besluit met de woorden “dan zal Ik een welgevallen aan u hebben, spreekt de Heere HEERE”. Het offer van Christus zal altijd voor Gods aandacht staan. God ziet ons, die priesters zijn, in Hem aan. Daarom kan Hij een welgevallen aan ons hebben. Alles wat we zijn en alles wat we ontvangen, hebben we alleen aan Hem te danken op Wie Gods welgevallen rust. We zijn “aangenaam gemaakt … in de Geliefde” (Ef 1:6). God heeft van Hem getuigd: “Deze is Mijn geliefde Zoon, in Wie Ik welbehagen gevonden heb” (Mt 3:17). Wij stemmen daarmee van harte in en offeren Hem de vrucht of stieren van onze lippen (Hb 13:15; Hs 14:2-3) door uit de grond van ons hart tegen de Vader te zeggen: ‘Hij is Uw geliefde Zoon, in Wie ook wij ons welbehagen hebben gevonden.’

Copyright information for DutKingComments