Ezra 9:11

Gebed van Ezra

Ezra maakt zich een met het volk en spreekt over “onze ongerechtigheden” en “onze schuld” (Ea 9:6), ondanks het feit dat hij nog maar ongeveer een week bij hen is. Daarin ligt het geheim van zijn geestelijke kracht en is hij een echte priester voor God ten behoeve van Gods volk. Door zich een te maken met de zonden van het volk eet hij als het ware het zondoffer (Lv 6:26). Alleen zo kunnen ook wij voor God komen met de dingen die in het midden van de gelovigen met wie wij samenkomen, niet goed zijn.

Ezra gaat ver terug om de wortel van de huidige zonde te vinden (Ea 9:7). De hele geschiedenis van Gods volk is een geschiedenis van zonde. De koningen en de priesters hebben daarin een grote, negatieve rol gespeeld. Zij zijn het volk voorgegaan op die weg van zonde. Denk maar aan Salomo met zijn vele vrouwen en hun afgoden die hij met liefde heeft aangehangen. Bij hem zien we hoezeer het liefhebben van vreemde vrouwen ook liefde voor de afgoden van deze vrouwen betekent (1Kn 11:1-2; 4a).

Vaak is het volk in de hand van vijandige koningen gegeven, die zwaard, gevangenschap, plundering en openlijke schande over hen brachten. Dit is nog steeds zo op het moment dat Ezra zich verootmoedigt en zijn belijdenis uitspreekt. Voor de gemeente geldt hetzelfde. In het begin al is de eerste liefde verlaten en de gemeente is daar als geheel nooit naar teruggekeerd.

Na de erkenning van Gods tucht vanwege de zonden van het volk spreekt Ezra over de genade van God (Ea 9:8). Die genade is duidelijk aanwezig in de opwekking die God Zijn volk heeft geschonken. In de wijze waarop Ezra daarover tot de HEERE spreekt, beluisteren we grote bescheidenheid. Er is geen enkel gevoel van trots, alsof de opwekking verdiend zou zijn of aan eigen inspanningen te danken is. Nee, God heeft gelegenheid tot “ontkoming” gegeven. Hij heeft Zijn volk vastheid gegeven in Zijn heilige plaats. De “opleving”, waarvan Ezra zegt dat het “[enige] opleving” is, is het gevolg van Gods genadige werk. Hier klinkt die bescheidenheid door.

Als we een opleving in de plaatselijke gemeente mogen beleven, zal die, als het goed is, ook door ons worden ervaren als een grote genade die God geeft. Er is geen enkel recht op nog een opleving. We mogen er wel voor bidden dat we in ons persoonlijk geloofsleven meer opleving ervaren. Dat zal samengaan met ijverige studie van Gods Woord en een leven waarin Christus en Zijn wil centraal staan. Als dat in de persoonlijke levens gebeurt, zal dat ongetwijfeld doorwerken in de plaatselijke gemeente.

Ezra is zich ervan bewust dat hij en Gods volk slaven van de volken zijn (Ea 9:9). God heeft hun die positie moeten geven vanwege hun ontrouw. Ezra komt daar niet tegen in opstand, maar erkent de rechtvaardigheid ervan en buigt zich eronder. Het is mooi dat hij ook kan zeggen dat God hen in die positie van slavernij niet heeft verlaten. Wij kunnen de omstandigheden niet veranderen, maar we kunnen wel God bij onze omstandigheden betrekken, zodat we er met Hem doorheen kunnen gaan.

Met dankbaarheid herinnert hij aan de goedertierenheid van God die Hij Zijn volk heeft bewezen bij de heidense overheersers. Die goedertierenheid is niet dat God Zijn volk uit de slavernij bevrijdt, maar dat Hij een kleine opleving heeft gegeven ”om het huis van onze God te doen herrijzen en om de ruïnes ervan te herstellen, door ons een omheining te geven in Juda en in Jeruzalem”. Het hart van Ezra is vol van Gods huis, Gods land en Gods stad, ondanks de ellendige omstandigheden.

Nadat hij over Gods genade heeft gesproken, spreekt hij weer over de zonde van het volk, die juist tegen de achtergrond van de betoonde genade des te ernstiger uitkomt. Hij weet niet wat hij moet zeggen (Ea 9:10). Hij kan alleen maar concreet noemen waarin hij en het volk hebben gezondigd. De samenvatting ervan is dat het volk de geboden van God heeft verlaten. Ongehoorzaamheid aan wat God heeft gezegd, is de oorsprong van de zonde. Door ongehoorzaamheid aan Gods gebod is de zonde in de wereld gekomen (Gn 2:17; Gn 3:6; Rm 5:19a).

Onbekendheid met Gods geboden kan niet als excuus worden aangevoerd. God heeft door Zijn dienaren, de profeten, het volk gewaarschuwd voor de gevaren van het land dat ze in bezit gingen nemen (Ea 9:11). De nadruk ligt daarbij op onreinheid. Het woord ‘onrein’ wordt in dit ene vers liefst drie keer genoemd. Verontreiniging door omgang met de wereld en het overnemen van het gedachtegoed van de wereld veroorzaken een afnemend besef van Gods heiligheid. Als we onszelf niet rein van de wereld bewaren (Jk 1:27), zullen we ons aan de wereld aanpassen en met de wereld aanpappen.

God heeft tegen Zijn volk gezegd dat zij zich niet door huwelijken met de heidenvolken mogen verbinden (Ea 9:12). Ze mogen zelfs tot in eeuwigheid niet naar de welstand of het goede voor die volken streven. Er is een eeuwige scheiding tussen Gods volk en de wereld. Alleen door het handhaven van die scheiding zullen we drie heerlijke zegeningen ontvangen:

1. We zullen sterk zijn,

2. het beste van het land eten en

3. onze kinderen het land tot in eeuwigheid in bezit geven.

Helaas is Gods volk toen en zijn velen van Gods volk nu door verkeerde verbindingen – voor ons: met de wereld – hun geestelijke kracht kwijtgeraakt. Ze genieten niet meer van het goede voedsel van het land en verspelen ook het bezit van het land voor hun nakomelingen. Hun kinderen hebben geen waardering voor een erfdeel, een verblijf in het land.

Ezra erkent nog eens dat de grote schuld die over hen is gekomen, is veroorzaakt door hun slechte daden (Ea 9:13). Tegelijk ziet hij de grote genade van God, dat Hij hen niet helemaal aan hun ongerechtigheden heeft prijsgegeven. God heeft in Zijn toorn aan ontferming gedacht (Hk 3:2e). Hij heeft een mogelijkheid tot “ontkoming” uit de gevangenschap gegeven, waarvan door een overblijfsel gebruik is gemaakt. Daarmee bedoelt Ezra zowel de eerste uittocht uit Babel als zijn eigen uittocht uit Babel.

Het licht van die grote ontferming die God heeft bewezen ondanks alle en steeds terugkerende ontrouw van Zijn volk, schijnt in de ziel van Ezra. In dat licht moet het toch onmogelijk zijn, zo zegt Ezra, om opnieuw Gods geboden te breken en weer “huwelijksbanden aan te gaan met de volken [die] deze gruwelen [doen]” (Ea 9:14)? Dat is zondigen tegen de genade. Als dat gebeurt, moet Gods oordeel ten volle komen over het overblijfsel, zonder dat er nog ontkoming voor een enkeling kan zijn.

Ezra rechtvaardigt God in Zijn handelen met Zijn volk (Ea 9:15). Hij spreekt het in dit vers uit, maar zijn hele gebed ademt die geest. Tot het rechtvaardig handelen van God hoort ook het laten bestaan van de gelegenheid tot ontkoming, zoals in het geval van Ezra en de zijnen. Gods genade is altijd gebaseerd op recht. Hij ziet zonde niet door de vingers, maar vergeeft en rechtvaardigt op grond van het werk van Zijn Zoon.

De plaats van schuldbelijdenis is altijd de plaats zowel van geestelijke kracht als van herstel. Ezra is niet alleen onder de indruk van de zonde van het volk, maar ook van de grote genade en barmhartigheid van God. Beide aspecten beluisteren we in de vraag aan de “HEERE, de God van Israël” om hen toch in hun schuld voor Zijn aangezicht te zien staan. Dat zegt alleen iemand die volledig overtuigd is van zijn schuld en er tegelijk volledig van overtuigd is dat hij te doen heeft met een God van volkomen vergeving. Geen zondaar kan staande blijven of bestaan voor Gods aangezicht, behalve hij die met belijdenis van schuld tot Hem komt (Ps 130:3-4).

Copyright information for DutKingComments