Galatians 2:1

Verdediging van het evangelie

Gl 2:1. In Galaten 1 heeft Paulus duidelijk gemaakt dat zijn apostelschap geheel onafhankelijk van dat van de twaalf apostelen tot stand is gekomen. In Galaten 2 toont hij aan dat de twaalf uitdrukkelijk zijn bijzondere apostelschap voor de heidenen wél hebben erkend. Dat is gebeurd tijdens zijn bezoek aan Jeruzalem, veertien jaar na zijn vorige bezoek. De aanleiding voor dit bezoek moet je zoeken in Handelingen 15. Je leest daar over een bespreking in Antiochië die georganiseerd was vanwege de twistvraag of de gelovigen uit de heidenen de wet moeten houden. Dat is precies het onderwerp waarover Paulus aan de Galaten schrijft.

Het eerste vers van Handelingen 15 zet de toon (Hd 15:1). Uit Judéa zijn mensen naar Antiochië gekomen die de gelovigen voorhouden dat ze, om behouden te kunnen worden, besneden moeten worden. Deze leer is in strijd met het evangelie van God dat Paulus predikte. Men voegt aan dat evangelie iets toe en dat kan en mag niet. Vandaar dat Paulus en Barnabas daartegen ingaan. Dan wordt besloten dat deze twistvraag in Jeruzalem moet worden behandeld. Paulus en Barnabas en nog enkele anderen zullen hierover met de apostelen en oudsten gaan praten.

Dit geschil moet in Jeruzalem en niet in Antiochië worden beslist. In Jeruzalem, waar de apostelen en de gemeente nog in veel opzichten de wet houden, moet de vrijheid van de gelovigen uit de heidenen worden erkend. Anders is het gevaar groot dat er twee soorten gemeenten ontstaan: een gemeente die aan de wet vasthoudt, zoals in Jeruzalem, en een gemeente die vrij is van de wet, zoals in Antiochië.

Gelukkig heeft God dat verhoed. De gemeente is een eenheid en alle plaatselijke gemeenten behoren in eenheid te handelen. Dat er in de loop van de tijd – zelfs al spoedig na het ontstaan van de gemeente – toch verdeeldheid is gekomen, is het gevolg van het loslaten van Gods Woord. Los van elkaar staande plaatselijke gemeenten met ieder een eigen invulling van de waarheid is niet naar Gods gedachten.

Gl 2:2. Dat Paulus tegen de Galaten zegt dat hij “op grond van een openbaring” naar Jeruzalem is gegaan, lijkt in tegenspraak met wat in Handelingen 15 staat (Hd 15:2). Maar het zijn twee kanten van dezelfde zaak. Ik kan iets doen omdat ik weet dat het de wil van God is, terwijl ik op die manier tegelijk het advies van broeders opvolg, met wie ik daarover heb gesproken.

Wanneer Paulus in Jeruzalem is aangekomen, zoekt hij eerst broeders op die een verantwoordelijke positie in het midden van de gelovigen innemen. Hij doet dat niet om hun te vragen of hij het wel goed heeft gedaan en ook niet om het evangelie ter discussie te stellen. Hij is volkomen overtuigd van zijn zaak, maar hij is uit op de medewerking van de twaalf in de verdediging ervan. Als zij instemmen met de inhoud van zijn prediking, blijft de gemeente in Jeruzalem gespaard voor verdeeldheid en blijft de eenheid met de gemeenten van de heidenen bewaard. Zijn werk is dan niet tevergeefs.

Gl 2:3. Om zijn woorden kracht bij te zetten heeft hij Titus als een soort ‘test’ meegenomen. Titus is een Griek, dat wil zeggen een heiden. Het lijkt erop dat er druk is uitgeoefend om hem te besnijden, maar dat dit geen eis van de gemeente in Jeruzalem is geweest. Hierdoor is wel een praktijkgeval aanwezig ter ondersteuning van zijn prediking dat iemand als gelovige wordt erkend, zonder dat de eis van het houden van de wet hem wordt opgelegd.

Het geval van Timotheüs die een Joodse moeder heeft, ligt anders. Paulus heeft hem wel besneden om Timotheüs een betere ingang bij de Joden te bezorgen en niet om hem voor Christus te winnen (Hd 16:1-4). Dat de besnijdenis een voorwaarde zou zijn om behouden te worden, wijst Paulus resoluut van de hand. Voor ons betekent dit dat wij een prediking moeten afwijzen waarin wordt gesteld dat een mens gered wordt door het geloof in Christus en nog iets, bijvoorbeeld goede werken of het houden van de tien geboden.

Gl 2:4. De noodzaak tot verdediging van het evangelie ligt bij de binnengeslopen valse broeders, de vijanden van het evangelie. Zij willen de gelovigen van hun vrijheid in Christus beroven door hen onder de slavernij van de wet te brengen. Want hoe je het ook wendt of keert: wie zich aan de wet wil houden, plaatst zichzelf onder de slavernij van de wet. Petrus noemt in Handelingen 15 de wet “een juk … dat noch onze vaderen noch wij in staat zijn geweest te dragen” (Hd 15:10). Met deze uitspraak en wat hij daar verder zegt, plaatst Petrus zich ondubbelzinnig aan de kant van Paulus. Het is onmogelijk de wet met het evangelie te verbinden zonder de vrijheid die in Christus Jezus is, kwijt te raken.

Gl 2:5. Daarom wijkt Paulus geen duimbreed voor deze lieden. Hij verdedigt hier “de waarheid van het evangelie” als de enige waarheid waarin Gods genade door het volbrachte werk van Christus straalt, een waarheid die bestemd is voor alle christenen, of ze nu van Joodse of van heidense afkomst zijn. Alles wat de mens daaraan meent te moeten toevoegen, verderft die genade.

Dat doen de Joden door de wet eraan toe te voegen en dat doen de heidenen door hun filosofieën eraan toe te voegen. Dit laatste zie je in de brief aan de Kolossenzen, waar ook sprake is van “de waarheid van het evangelie” (Ko 1:5), terwijl in die brief gewaarschuwd wordt voor de wijsbegeerte (Ko 2:8). Paulus wil niet dat dit rijke en unieke evangelie hun ontnomen wordt. Het mag onder geen enkele voorwaarde worden prijsgegeven, maar moet als een vast bezit het eigendom van de Galaten – en ook van ons – blijven.

Lees nog eens Galaten 2:1-5.

Verwerking: Wat is de aanleiding van de bespreking in Jeruzalem in Handelingen 15 en wat is het resultaat?

Copyright information for DutKingComments