Genesis 12:6-7

De roeping van Abram

De Statenvertaling vertaalt Gn 12:1 als volgt: “De HEERE nu had tot Abram gezegd.” Die vertaling heeft de voorkeur, want de HEERE spreekt tot Abram als hij nog in Ur van de Chaldeeën is (Hd 7:2-4). Daar zegt God tegen hem dat hij uit zijn land moet gaan, naar het land dat Hij hem zal wijzen. Hij moet uit zijn familie gaan, om een nieuwe familie te vormen. Hij moet zelfs uit het huis van zijn vader gaan, waarvan hij nog deel uitmaakt, om zelf tot een vader van veel volken te worden. Gods roeping is altijd persoonlijk. Gods weg is altijd met de enkeling. God roept Abram als eenling (Js 51:2).

Deze roeping van Abram moet later aan Israël duidelijk maken dat hun bestaan als volk helemaal alleen Gods werk is en is begonnen met een man die in geloof gehoorzaam heeft gedaan wat God tegen hem heeft gezegd. Hierdoor moet Israël overtuigd worden van Abrams Goddelijke roeping en van de noodzaak van het geloof, wanneer het volk uit Egypte uittrekt om naar Kanaän te gaan.

Als God roept, verbindt Hij daaraan altijd beloften. Abram krijgt een zevenvoudige belofte (Gn 12:2-3). Dat is genoeg om hem op weg te laten gaan. Hij gaat, zonder te weten waar hij terecht zal komen. Dat wil zeggen dat hij in geloof gaat. Zoals we aan het eind van het vorige hoofdstuk hebben gezien, kostte het Abram moeite en tijd om los te komen van het huis van zijn vader. Toch gaat hij. In Hebreeën 11 lezen we over zijn gehoorzaamheid (Hb 11:8). God ziet de bereidwilligheid in zijn hart en heeft geduld met het overwinnen van de hindernissen.

Abram gehoorzaamt, in vertrouwen op het woord van de HEERE. Dit gehoorzamen in geloof maakt Abraham in de Schrift tot het grote voorbeeld van geloof: “Zoals Abraham God geloofde en het werd hem tot gerechtigheid gerekend. Erkent dan, dat zij die op grond van geloof zijn, zonen van Abraham zijn. De Schrift nu, die voorzag dat God de volken op grond van geloof zou rechtvaardigen, verkondigde tevoren aan Abraham de blijde boodschap: ’In u zullen alle volken gezegend worden’. Zij die op grond van geloof zijn, worden dus met de gelovige Abraham gezegend” (Gl 3:6-9). Het kenmerk daarvan is het opgeven van de zichtbare dingen voor een onzichtbaar doel (2Ko 4:18).

Wanneer Abram in het land komt, bevinden zich daar de Kanaänieten en zij zijn er de baas. Het land Kanaän is voor Israël letterlijk het beloofde land, waarin God volop zegen voor hen heeft klaarliggen. Voorwaarde is dat Israël trouw blijft aan de HEERE en in Zijn kracht strijd levert om de Kanaänieten eruit te verdrijven.

Voor de christen stelt het land Kanaän geestelijk de hemelse gewesten voor, waarin hij gezegend is met alle geestelijke zegen in Christus (Ef 1:3). Maar ook voor de christen is die zegen alleen te genieten als hij bereid is daarvoor strijd te leveren. Daarover lezen we in Efeziërs 6. Gelukkig hoeven we niet in eigen kracht te strijden (Ef 6:10). God stelt Zijn eigen wapenrusting ter beschikking (Ef 6:11-18).

De HEERE verschijnt aan Abram

Wanneer Abram eenmaal in Kanaän is aangekomen, verschijnt de HEERE aan hem. Dat heeft Hij niet in Haran kunnen doen. Abram krijgt, na zijn roeping en de belofte van zegen voor hem en zijn nageslacht, hier de belofte dat zijn nageslacht het land zal krijgen waarin hij nu is aangekomen. Naar aanleiding van deze mededeling bouwt Abram een altaar voor de HEERE. Zijn hart is zo vol dank, dat hij niet anders kan dan Hem aanbidden voor Zijn toezeggingen.

De HEERE is hem verschenen, hij heeft Hem gezien. De HEERE heeft tot hem gesproken, hij heeft Hem gehoord. Abram gelooft in Wie aan hem is verschenen en hij gelooft in wat de HEERE hem heeft beloofd. Dit is levend geloof.

Zo verschijnt de Heer ook aan ons als wij Zijn Woord lezen. Dan zien we Hem. En we horen Hem spreken. We mogen erop vertrouwen dat Hij doet wat Hij zegt. Als dat voor ons leeft, zullen we Hem aanbidden.

Copyright information for DutKingComments