Genesis 21:9-10

Abraham verdrijft Hagar en Ismaël

Na de besnijdenis komt de fase die begint met het niet meer aan de borst zijn. Dat wijst op het zelfstandig worden van Izak. Hij is niet meer afhankelijk van het voedsel via zijn moeder, maar is in staat nu zelf voedsel tot zich te nemen. Hierin is hij ook een beeld van de gelovige die groeit naar geestelijke zelfstandigheid om vervolgens als een zelfstandige gelovige verder te groeien.

Dit betekent niet dat de groei los van anderen plaatsvindt, maar dat die plaatsvindt vanuit een eigen relatie met de Heer. In die groei zal de hulp van anderen juist zeer worden gewaardeerd. Daarom wordt de gemeente ook vergeleken met een lichaam dat God zó heeft samengesteld, dat “de leden voor elkaar gelijke zorg dragen” (1Ko 12:25b).

Voor het geloof is die groei een aanleiding voor een feest. Voor de wet, waarvan Ismaël een beeld is, is dat niet zo. Die drijft daar de spot mee. Dat Ismaël een beeld van de wet is en van mensen die zich onder de wet plaatsen en daarnaar willen leven, zien we in Galaten 4, waar Paulus zegt: “Zegt mij, u die onder [de] wet wilt zijn, luistert u niet naar de wet? Want er staat geschreven dat Abraham twee zonen had, één van de slavin en één van de vrije. Maar die van de slavin was naar [het] vlees geboren en die van de vrije door [de] belofte. Deze dingen hebben een zinnebeeldige betekenis. Want dit zijn twee verbonden: het één van de berg Sinaï die tot slavernij baart, dat is Hagar. Hagar nu is de berg Sinaï in Arabië en komt overeen met het tegenwoordige Jeruzalem, want dit is in slavernij met haar kinderen; maar het Jeruzalem dat boven is, is vrij, en dat is onze moeder. Want er staat geschreven: ’Wees vrolijk, onvruchtbare die niet baart, barst los en juich, u die geen barensweeën hebt, want de kinderen van de eenzame zijn talrijker dan van haar die een man heeft’. U echter, broeders, bent kinderen van [de] belofte naar [het voorbeeld van] Izaäk. Maar zoals destijds hij die naar [het] vlees geboren was, hem vervolgde die naar [de] Geest was, zo ook nu. Maar wat zegt de Schrift? ’Drijf de slavin en haar zoon uit; want de zoon van de slavin zal geenszins erven met de zoon van de vrije’. Daarom, broeders, zijn wij geen kinderen van een slavin, maar van de vrije” (Gl 4:21-31).

Paulus verwijst in dit gedeelte naar Izak en Ismaël en hun moeders. Hij noemt hun namen niet. Het gaat namelijk niet om hun namen, maar om hun posities, want die dragen de moeders over op hun kinderen. Na de positie te hebben belicht, wijst hij op de oorsprong van beide zonen. Ismaël wordt door eigenwillig handelen van Abraham geboren, maar Izak ontvangt hij door een belofte van God. Welke geestelijke lessen hieruit door de Galaten en door ons moeten worden getrokken, komt in dat gedeelte duidelijk naar voren.

Aan het slot van dat gedeelte zien we de betekenis van het uitdrijven van Ismaël. Die betekenis is dat wat naar het vlees geboren is, altijd vervolgt wat naar de Geest geboren is (Gl 4:29). Wie naar de Geest is en daar ook consequent naar wil leven, zal vervolging ondervinden van de kant van mensen die God willen dienen in eigen kracht. Vervolging is onvermijdelijk omdat leven uit geloof één grote aanklacht is van elke vorm van godsdienst die het eigen presteren op de voorgrond stelt.

Wie naar de wet wil leven, bedenkt de dingen van het vlees, en “wat het vlees bedenkt, is vijandschap tegen God” (Rm 8:7). Er bestaat geen verbinding tussen het vlees en de wet enerzijds en de Geest anderzijds. Uit het vlees komt niets voort wat door God kan worden erkend en aangenomen en gezegend. Voor Abraham is alle zegen verbonden met de zoon van de belofte. In hem wordt het nageslacht beloofd en alleen dat nageslacht krijgt de beloofde zegen (Rm 9:7; Hb 11:18). Zo is voor de mens de zegen van God verbonden met het geloof in Christus, dé Zoon van de belofte. Het ongeloof, het vlees, heeft daaraan geen deel.

Daarom besluit Paulus de verklaring van deze geschiedenis als volgt: “Maar wat zegt de Schrift? ‘Drijf de slavin en haar zoon uit; want de zoon van de slavin zal geenszins erven met de zoon van de vrije’” (Gl 4:30). De zegen van God is nooit te verkrijgen door een soort samenwerking van wet met genade. Alles wat met de wet te maken heeft, moet verdwijnen uit het leven en het denken van de christen.

Het is een harde les, te erkennen dat er voor het vlees geen plaats is. Dat vindt Abraham ook. Hij heeft er geen zin in Hagar en Ismaël te verdrijven. God moet er Zelf aan te pas komen om hem van de juistheid van de beslissing van Sara te overtuigen. Dan is er geen uitstel meer en zendt Abraham Hagar en Ismaël weg, na hen van het nodige voor onderweg te hebben voorzien.

Hagar stelt de wet voor (Gl 4:24-25). Haar zoon Ismaël is een beeld van Israël onder de wet. Dit volk, dat geen verbinding heeft met de Zoon van de belofte en Hem zelfs heeft bespot en verworpen, is dwalende, zoals Hagar en Ismaël dwalen. Maar God gaat Zijn weg met dat volk.

God hoort de stem van de jongen. Wij lezen niet dat Ismaël een woord tot God gesproken heeft, maar hij zal met zijn moeder hebben meegehuild en God heeft dat luide roepen gehoord. De plaats waar hij huilt, is bij een put in de woestijn “Berseba”. ‘Berseba’ betekent ‘put van de eed’. Zo zal God ook naar Zijn volk luisteren als zij zullen rouwklagen over de Eerstgeborene, wanneer zij zien op Hem Die zij doorstoken hebben (Zc 12:10b).

Hagar krijgt de opdracht haar zoon overeind te tillen en met haar hand goed vast te houden. Gods genadige tussenkomst betekent niet dat de mens niets meer hoeft te doen. Ze krijgt er ook de belofte bij dat haar zoon tot een groot volk zal worden. Na deze woorden opent God bronnen van voorzieningen die ze eerst niet heeft gezien.

Copyright information for DutKingComments