Genesis 32:1-20

Een leger van God

Jakob is op reis terug naar zijn land. Dan komt het verleden voor zijn geest. De angst om Ezau onder ogen te komen komt terug. Voordat hij echter die ontmoeting heeft, heeft hij een andere ontmoeting. Hij ontmoet engelen van God. Deze boodschappers zijn door God gezonden als een bemoediging voor Jakob. Hij mag daardoor weten dat God hem beschermt. Jakob ziet ze in werkelijkheid. Zijn ogen gaan open voor een blik in de onzichtbare wereld (vgl. 2Kn 6:17).

God zoekt Jakob steeds weer op, terwijl Jakob maar zo weinig naar Hem vraagt. God heeft Jakob beschermd tegen Laban, toen die met kwade bedoelingen achter hem aan is gekomen. Nu dreigt er nieuw gevaar en weer is daar Gods bescherming. Deze verschijning van engelen bij zijn terugkeer naar het land herinnert aan de ladder met engelen die hij heeft gezien bij het verlaten van het land. Ook toen is het gezicht een bemoediging voor hem geweest. God heeft toen tegen hem gezegd dat Hij hem zou bewaren overal waar hij zou heengaan en dat Hij hem zeker naar het land zou terugbrengen (Gn 28:15).

“Mahanaïm” betekent ‘twee legers’. Jakob ziet een afdeling engelen voor zich en een afdeling engelen achter zich of hij ziet een afdeling engelen links naast zich en rechts naast zich. In elk geval is hij omgeven door Gods bescherming en hoeft hij niet bang te zijn.

Boden naar Ezau

Jakob heeft Laban niet meer achter zich aan, maar hij heeft nog wel Ezau voor zich. Om zich te verantwoorden en de gezindheid van Ezau te testen zendt Jakob boden naar Ezau. Zij moeten tegen hem zeggen dat Jakob geen zwerver is geweest, maar dat hij al de tijd van zijn afwezigheid bij oom Laban heeft gewoond. Ook laat hij zeggen dat hij rijk geworden is, zodat hij niet om een gunst van Ezau hoeft te vragen. Hij komt niet als een ‘verloren zoon’ naar huis.

Jakobs tactiek

Ondanks de bemoediging van God zien we hoe weinig vertrouwen er bij Jakob is. Als de boden terugkomen met het bericht dat Ezau in aantocht is met vierhonderd man bij zich, wordt hij erg bang. Zijn geweten spreekt, want hij heeft zijn broer bedrogen en hij weet dat Ezau hem wil doden. De boodschap van de aantocht van Ezau lijkt te zeggen dat Ezau niet van opvatting over Jakob is veranderd. Jakob neemt weer zijn eigen maatregelen. Hij berekent zijn kansen en stemt daar zijn strategie op af.

Er is niets tegen het nemen van maatregelen, als ze maar genomen worden naar aanleiding van een opdracht van God en niet voortkomen uit angst voor wat misschien gaat gebeuren. In het laatste geval is het eigenzinnig handelen, waarop men meer vertrouwt dan op God. Geloof beraamt geen plannen, maar vertrouwt.

Jakobs gebed

Jakob gebruikt God als een soort noodhulp. Hij bidt als de nood hoog is, maar pas na zijn eigen initiatieven om het kwaad af te wenden. In het beroep dat hij op God doet als Degene Die hem de opdracht heeft gegeven terug te gaan naar zijn land en zijn familie, kan iets van een verwijt aan het adres van God liggen. Door Gods schuld, zo kan het lijken, is hij in deze situatie terechtgekomen.

Zijn houding in Gn 32:10 is trouwens mooi. Daarin erkent hij de gunst en trouw van God in zijn leven tot nu toe. Hij is als een eenzame man weggetrokken en nu is hij zo rijk geworden dat hij tot twee legers is geworden. Hij zinspeelt hiermee op de twee legers van engelen die hij in de Gn 32:1-2 heeft gezien. Voor de uitbreiding van zijn gezin en bezit geeft hij God de eer.

In zijn angst voor Ezau roept hij tot God om hem te redden. Hij zegt tegen God wat Ezau allemaal van plan is, dat wil zeggen wat hij meent dat Ezau zal doen. Hij voorziet een meedogenloze slachting onder zijn familie, waarbij de moeders en hun kinderen niet worden ontzien. Het geweten van iemand die niet volledig op God vertrouwt, ziet in dreigingen tegelijk ook het omkomen.

Een geschenk voor Ezau

Ook na zijn gebed blijft Jakob bezig met het nemen van voorzorgsmaatregelen. Dat laat toch wel zien dat hij niet echt vertrouwt dat de HEERE in staat is hem te beschermen. Jakob en ook het volk moeten leren dat redding uit gevaar gebeurt door geloof in God en niet door het geven van een geschenk aan een vijand om hem mild te stemmen.

De houding die hij tegenover Ezau aanneemt, is die van een onderkruiper. Dat is het gevolg van een onzuiver geweten. Hij noemt zichzelf tegenover Ezau “uw dienaar” (Gn 32:4; 18; 20). Als er gemeenschap met God zou zijn, zou hij niet bang hoeven te zijn. Maar daarvoor moet er in zijn leven een Pniël komen.

Copyright information for DutKingComments