Genesis 33:11

Jakob ontmoet Ezau

Jakob is nog steeds bang voor Ezau. Hij noemt zichzelf “uw dienaar” (Gn 33:5) en Ezau noemt hij “mijn heer” (Gn 33:8). Van enig besef van waardigheid, hem door God verleend, is geen sprake. Hij heeft zich daar ook niet naar gedragen. Door zijn eerdere stiekeme gedrag is hij nu zonder kracht.

Toch schemert in wat hij zegt door, dat hij met God rekent. Zo spreekt hij over zijn kinderen als hem door “God … in Zijn genade geschonken” (vgl. Ps 127:3). Dat is wel andere taal dan we vandaag horen als gesproken wordt over het ‘nemen’ van een kind.

De hartelijkheid van Ezau (Gn 33:4) is een voorbeeld, maar laten we ook niet vergeten dat het de hartelijkheid van de wereld is. Ezau heeft nooit naar God gevraagd en de Schrift noemt hem “een ongoddelijke” (Hb 12:16). Ezau zegt dat hij “veel” heeft (Gn 33:9). Jakob zegt dat hij door de genade van God “alles” heeft (Gn 33:11) en dat, terwijl hij er toch hard voor heeft moeten werken. Hij getuigt ervan dat de waarheid van het woord, dat Mozes later tot Israël spreekt, voor hem leeft: “Maar u moet de HEERE, uw God, in gedachten houden, dat Hij het is Die u kracht geeft om vermogen te verwerven” (Dt 8:18a). Jakob spreekt hier de taal van het geloof, dat zegt dat wie God heeft, alles heeft.

Die taal van het geloof horen we niet in Gn 33:10 als hij het aangezicht van Ezau vergelijkt met het aangezicht van God. En hij heeft zojuist nog, bij de Jabbok, het aangezicht van God gezien (Pniël). Door dit tegen Ezau te zeggen geeft hij als het ware Gods eer aan een mens en nog wel een ongoddelijk mens. Alsof Ezau alles ten goede heeft doen keren. Het kan echter ook zo zijn, dat Jakob in de manier waarop Ezau hem begroet de goede hand van God erkent en Hem de eer geeft voor deze wending in de gezindheid van Ezau.

Copyright information for DutKingComments