Genesis 47:6

De broers bij de farao

Jozef vertelt de farao over de komst van zijn familie en de plaats die hij hun heeft toegewezen in het land Gosen. Hij schaamt zich niet voor hen (vgl. Hb 2:11). Jozef heeft vijf van zijn broers meegenomen. De namen worden niet genoemd. De nadruk ligt daardoor op het getal vijf. Vijf is het getal van verantwoordelijkheid, wat een mens doet. De vraag van de farao gaat daarover: “Wat is uw beroep?”

Ze zeggen dat ze herders zijn. Het houdt zorg in voor wat zwak is en zelf niet in staat is om gevaar af te slaan. De Heer Jezus is “de goede Herder” (Jh 10:11; 14), “de grote Herder” (Hb 13:20) en “de overste Herder” (1Pt 5:4). Hij zorgt voor alle gelovigen, die Hij “Mijn schapen” noemt (Jh 10:27).

De broers zeggen dat zij gekomen zijn om als vreemdelingen in het land te wonen. Het is niet hun bedoeling zich er te vestigen, want hun eigenlijke woonplaats is in Kanaän. Ze willen in Egypte blijven zolang de honger duurt.

De farao zegt tegen Jozef dat zijn familie in Gosen mag wonen. De toestemming van de farao is in overeenstemming met de wens van Jozef. Zo willigt de Vader elk verzoek in dat de Zoon doet ten aanzien van hen die bij Hem horen. Het beste van het land is voor zijn familie. De broers sluiten met hun vraag, om in Gosen te mogen wonen, aan op wat de farao al heeft toegezegd aan Jozef. Zo wil God ons graag op grond van ons gebed geven wat Hij in Zijn raad heeft voorgenomen ons te zullen geven.

De farao vraagt aan Jozef ervoor te zorgen dat bekwame herders uit zijn familie tot opzichters van zijn kudde worden aangesteld. De Heer Jezus heeft aan de gemeente onder andere “herders” gegeven (Ef 4:11). Zij hebben een verantwoordelijkheid om voor de kudde te zorgen (1Pt 5:1-3; Hd 20:28).

Copyright information for DutKingComments