Habakkuk 1:12-17

Habakuk vraagt verder

Na deze beschrijving van het optreden van Babel als de tuchtroede voor Gods volk is het probleem voor Habakuk niet weg. Door de mededelingen van God over de tuchtroede is hij van slag. Zijn probleem is er eerder groter door geworden. Zou dit volk, waarvan de goddeloosheid veel groter is dan die van Israël, tot een tuchtroede voor Israël moeten dienen? Dat kan toch niet waar zijn?

Hij gaat hierover in gesprek met God. Dat geeft hem een zekere mate van rust in zijn gekwelde geest. Dit is een voorbeeld voor ons. Wij mogen met alles wat wij meemaken, met onze vreugde en ons verdriet, naar de Heer gaan. Dan zullen onze dagelijkse ervaringen ertoe leiden dat wij Hem beter leren kennen.

Habakuk spreekt als vertegenwoordiger van zijn volk tot God. Hij spreekt God aan met enkele bekende namen.

1. “De HEERE” is de God van het verbond. Dat is Hij “van oudsher”, wat erop wijst dat Hij van eeuwigheid is. Hij is de Eeuwige.

2. Hij is “God”, Die eertijds Zijn volk heeft uitverkoren tot Zijn eigendom.

3. Hij is de “Heilige”, Die volmaakt rein is, Die het kwade niet kan zien of dulden.

Door te spreken over “mijn God” en “mijn Heilige” eigent hij zich die Namen toe en neemt zo als het ware bezit van God in die bijzondere beproeving van het geloof.

Vanuit die persoonlijke relatie met God in de kennis van Hem als de Eeuwige, de Reine en de Heilige, weet Habakuk door het geloof dat Gods plannen niet zullen falen. Zij die geloven, zullen niet sterven en daarom de beloofde zegen niet missen. De uitspraak “wij zullen niet sterven”, is een zekerheid en geen wens. Habakuk klaagt, maar hij is niet opstandig. Hij gelooft dat God rechtvaardig is en aan Zijn plannen vasthoudt. Hij zal Zijn volk bewaren, ondanks de verwoestingen die de Chaldeeën zullen aanrichten.

We zien hier de regering of voorzienigheid van God. Het gaat over de vraag hoe God de wereld bestuurt. Dikwijls gaat het anders dan wij verwachten. God is de heilige God, Die de zonde niet kan verdragen, terwijl de zonde gewoon maar doorgaat en toeneemt. Daartegenover belooft God dat Hij de rechtvaardige zal zegenen. Maar we zien dat de rechtvaardigen lijden, dat ze vervolgd en onderdrukt worden. Hoe zit dat nu met die regering van God? De goddeloze omsingelt de rechtvaardige. Hoe kan het dat God dat toestaat? Hoe kan het dat het de goddelozen goed gaat en de rechtvaardigen slecht gaat?

Met dat probleem worstelde Asaf ook (Ps 73:11-15). Tot hij in Gods heiligdom inging en de dingen leerde zien vanuit Gods perspectief (Ps 73:16-17). Het gaat om geduld en vertrouwen dat het God niet uit de hand loopt. Het komt goed. Ook Job heeft ermee geworsteld, zoals we lezen in zijn boek. Job redeneert: ‘God beloont de rechtvaardige en straft de goddeloze. Ik ben een rechtvaardige en toch straft God mij. Hoe kan dat?’ Zijn vrienden menen dat zij het antwoord weten, en zeggen dat hij wel zwaar gezondigd moet hebben omdat hij zo lijdt.

Hetzelfde probleem zien we ook in het boek Esther, waar ook het kwaad lijkt te zegevieren. God lijkt niet aanwezig, maar Hij is er toch. Het boek Prediker gaat ook over de regering van God, waarin zoveel beschreven wordt wat we niet kunnen begrijpen, maar waaruit we leren dat we alles aan Hem mogen overlaten.

Uit al deze voorbeelden leren we dat God Zich niet ter verantwoording laat roepen. Wat we ook leren, is dat het grote antwoord op dit probleem God Zelf is en dat we Hem kunnen vertrouwen. Uiteindelijk zal Zijn recht zegevieren. We kunnen God niet altijd begrijpen, maar wel altijd vertrouwen. We kunnen wel eens proberen onze kinderen iets uit te leggen, maar zien dan dat ze het niet begrijpen. Dan zeggen we dat ze te klein zijn om het te begrijpen, maar dat ze ons mogen vertrouwen. Laat het maar aan Vader over. We moeten leren afhankelijk te zijn van God en in vertrouwen op Hem onze weg te gaan.

Dit is altijd het antwoord van het geloof op dingen die de gelovige overweldigen, zaken waarop hij geen vat heeft. De rechtvaardige vertrouwt op God Die de Rots is. Hij is almachtig en onwankelbaar. Gods voornemens kunnen door niets en niemand tenietgedaan worden. Habakuk zegt dan in geloof dat de Chaldeeën zijn “gegrondvest om te straffen” en niet om te verdelgen. Een tuchtroede is tot herstel, niet tot vernietiging.

Een vader straft zijn kind niet om het te doden, maar om zijn karakter te vormen (Hb 12:10). God erkent ons als Zijn kinderen als Hij ons tuchtigt. Hij tuchtigt ons juist omdat wij Zijn kinderen zijn (Sp 3:12; Jb 5:17). Dit is ook wat Habakuk ten diepste gelooft. Daarom laat hij niet bij zichzelf toe dat het probleem dat hij ziet, zijn geloof ondermijnt. Zijn vragen komen niet voort uit wantrouwen, maar uit onvermogen en onbegrip.

Waarom grijpt God niet in?

Hoewel er vertrouwen is, heeft het geloof toch zijn oefeningen als het ziet dat God een zo onrechtvaardige zaak ziet en blijft zwijgen. Habakuk weet zeker dat God “te rein van ogen” is “om het kwade aan te zien”. Hij weet dat uit het onderwijs uit Gods Woord en door zijn eigen omgang met God. De reinheid van God is iets wat voortdurend aan Gods volk is onderwezen. In de woestijn moest hun kamp rein zijn vanwege de tegenwoordigheid van de heilige God in hun midden. Niemand die onrein was, mocht in het heiligdom van de HEERE komen (2Kr 23:19). Habakuk weet ook dat God moeite niet kan aanschouwen.

Juist de wetenschap dat God dit allemaal niet kan zien, veroorzaakt de kwellende vraag waarom God toch onbewogen blijft als Hij ziet hoe er mensen zijn die “trouweloos” met Zijn volk handelen. Het woord ‘trouweloos’ heeft ook de betekenis van verraderlijk, van ontrouw zijn aan afspraken of overeenkomsten. Het is het gewetenloos iets beloven, met de bedoeling zich er niet aan te houden. Hoe kan God zulk gedrag tolereren? Hoe kan Hij zwijgen, als Hij ziet dat “een goddeloze” tot tuchtroede dient voor iemand “die rechtvaardiger is” dan die goddeloze? Met ‘die rechtvaardiger is’, wordt het gelovig overblijfsel bedoeld.

Weerloze mensen

Habakuk is er ontsteld over dat Babel zo tekeergaat tegen de mensen. God geeft de mensen “als vissen” en “als kruipende dieren” in zijn hand. Door de Babyloniërs, voor wie het leven van een mens geldt als het leven van een vis en kruipende dieren, op Zijn volk los te laten maakt God het leven van Zijn volk even goedkoop als die dieren. Vissen worden zo met een net gevangengenomen, zonder enige kans om te ontkomen.

Vissen en kruipende dieren zijn stom, ze geven geen geluid en hebben geen enkel recht of verweer, er is niemand die hen beschermt en verdedigt. Zo zijn zij, die in handen van de Babyloniërs vallen, niet in staat zichzelf te helpen. Daarbij komt nog dat zij “geen heerser hebben”, wat betekent dat het aan effectief leiderschap ontbreekt om hun verdediging te organiseren. De koning die over Zijn volk regeert, geeft geen leiding, maar is er alleen op bedacht hoe hij zichzelf kan redden. Het lijkt erop alsof God opgehouden is hun Koning te zijn (Js 63:19).

Het succes en de blijdschap van Babel

Het vorige vers laat Juda zien als weerloze vissen die uit hun land worden gevist en naar Babel worden gebracht. In dit vers zien we de materialen, de middelen die Babel gebruikt voor het behalen van zijn successen, het onderwerpen en verdelgen van volken. Genoemd worden “een vishaak”, “zijn sleepnet” en “zijn werpnet”. Over deze middelen en de daardoor behaalde successen “verblijdt en verheugt hij zich”.

De woorden ‘verblijden’ en ‘verheugen’ worden vaak gebruikt in verband met aanbidding en lofprijzing (1Kr 16:31; Ps 14:7; Jl 2:21; 23; Zc 10:7). Het is niet alleen vrolijkheid, maar een reactie op iets wat wordt gewaardeerd en geëerd. Het betekent hier dat Babel zichzelf verafgoodt. Hij roemt zijn materiaal en is trots op zichzelf vanwege de behaalde successen. Het volgende vers laat nog duidelijker het godsdienstig eerbetoon aan zichzelf zien.

Eerbetoon aan de afgoden

Het woord “daarom” verbindt dit vers aan het vorige, waar al bedekt op de verafgoding van zijn kracht is gezinspeeld. Hij schrijft zijn successen niet toe aan God, maar aan zijn middelen. Daarom brengt hij daaraan offers. Daarmee verafgoodt hij die middelen, waarbij we vooral aan zijn militaire kracht moeten denken (Hk 1:11). De offers bestaan uit dieren die worden geslacht en aan de afgoden worden geofferd. Het is een valse, afgodische aanbidding die voortkomt uit de grootste arrogantie. Een duidelijk voorbeeld daarvan hebben we in het gouden beeld dat Nebukadnezar van en voor zichzelf heeft laten maken en dat aanbeden moest worden (Dn 3:1-7).

Door zijn enorme militaire kracht “is zijn vangst groot [of: vet] en zijn voedsel overvloedig”. Alles wat hij heeft buitgemaakt, dient om zijn leven in luxe en voorspoed te kunnen leven. Met zijn haak, zijn sleepnet en zijn werpnet sleept Nebukadnezar onder andere de inwoners van Juda in ballingschap naar zijn land. Zij zijn voor hem een vette buit.

Gaat het kwaad altijd maar door?

Habakuk komt terug op zijn vraag in Hk 1:13. Kan de ongerechtigheid, die in de tussenliggende verzen is voorgesteld, door een God van gerechtigheid altijd maar door getolereerd worden? In zijn wanhoop en verslagenheid vraagt de profeet hoelang de Chaldeeën succes zullen hebben, zonder dat hun een halt wordt toegeroepen. Zal hij steeds weer zijn net, waarin een rijke buit is, leegmaken om vervolgens weer nieuwe buit te halen? Kan hij steeds maar doorgaan met het meedogenloos onderwerpen en verdelgen van volken? Het antwoord komt in het volgende hoofdstuk.

Habakuk vraagt aan de HEERE hoe Hij dat kan toestaan. Hij worstelt ermee dat God niet ingrijpt. Hij heeft daartoe immers de macht? Wij doen er ook goed aan evenals Habakuk onze twijfels en verwarring bij God te brengen en ze bij Hem te laten voor een uiteindelijke oplossing.

Copyright information for DutKingComments