Hebrews 11:11

Leven door geloof (III)

Hb 11:9. Als Abraham komt op de plaats waar God hem heeft heengebracht, ontvangt hij niets (Hd 7:5). Dat is een nieuwe geloofsoefening. Diezelfde geloofsoefening heb jij ook. Je hebt je bekeerd en mag weten dat je daarmee het eigendom bent van de Heer Jezus Die alle macht heeft in de hemel en op de aarde. Maar wat zie je daar op dit moment van? Op dit moment ben je een vreemdeling op aarde zonder burgerrechten. Je bent hier niet thuis.

Een Engels lied dat we nogal eens met de jeugd zingen, geeft het goed weer: ‘This world is not my home, I’m just a passing through’ (‘Deze wereld is niet mijn thuis, ik trek er slechts doorheen’). Wel mag je vooruitzien naar straks, wanneer de Heer Jezus de wereld in bezit zal nemen. Dan zul je de wereld met Hem mogen bezitten.

Tot die tijd geeft de belofte van dat bezit je de kracht om hier als vreemdeling te verblijven. Het vreemdelingschap van Abraham wordt onderstreept doordat hij in tenten woont. Een huis is het symbool van een vaste woonplaats, terwijl een tent het tijdelijke karakter van een verblijfplaats aangeeft. Ook zijn zoon Izaäk en zijn kleinzoon Jakob hebben zo geleefd. Ook zij hebben, als mede-erfgenamen van dezelfde belofte, het beloofde niet in bezit gekregen. Mocht Abraham verwacht hebben dat zij dan wel de vervulling zouden krijgen, dan was dat een nieuwe geloofsoefening.

Hb 11:10. Abraham is er niet door ontmoedigd. Hij blijft uitzien naar wat God heeft beloofd. Al bezit hij niets, zijn genegenheden hebben een vast karakter. Hij verlangt naar een beter land en klampt zich rechtstreeks en volkomen vast aan God. Als jij op God vertrouwt en alles opgeeft voor Hem, win je er altijd bij en leer je meer van de wegen van Zijn macht. Abraham heeft door het geloof geleerd boven een vervulling in zijn dagen uit te zien naar iets beters dan een bezit op aarde. Heeft hij niet de God van de heerlijkheid gezien (Hd 7:2)? Dat heeft een ongekende, en in het Oude Testament niet geopenbaarde, reikwijdte aan zijn geloof gegeven. Dat zie je hier. Abraham kijkt hoger dan een aards volk en een aards land. Hij ziet een hemelse stad, dat is het hemelse centrum van de toekomstige eeuw, het vrederijk.

Het is een “stad die de fundamenten heeft”. Dit staat tegenover het wonen in tenten op aarde. Van die stad is God zowel de “Ontwerper” – of technicus, kunstenaar, architect, iemand die de bouwplannen ontwerpt – als de “Bouwmeester”. Dan moet dat een volmaakte stad zijn. Het kan niet anders of elke grootsheid van hedendaagse steden, ontworpen door onvolkomen mensen, verbleekt daarbij en verliest elke aantrekkingskracht. Het moet ook een lust zijn om in Gods stad te wonen. Iedere bewoner zal zich er volkomen thuis voelen. Alles van en in die stad draagt het kenmerk van de Ontwerper en Bouwmeester ervan.

Hb 11:11. In dit vers is het de vraag of het over het geloof van Abraham gaat of over dat van Sara. Vanouds is de gedachte dat het om Sara gaat, maar het lijkt niet onmogelijk te zijn dat het toch om Abraham gaat. Omdat ik het moeilijk vind een gefundeerde keus te maken, wil ik bij dit vers van beiden iets zeggen.

Als Sara de mededeling hoorde dat ze een kind zal baren, geeft ze niet direct blijk van geloof in de belofte (Gn 18:12). Ze is nota bene negentig jaar (Gn 17:17) en dus veel te oud om nog zwanger te kunnen worden. Maar in de beschrijving van de geboorte van Izaäk lees je dat God naar Sara omziet en aan haar doet, zoals Hij gesproken heeft (Gn 21:1-2). Het lijkt er dan ook op dat Sara uiteindelijk toch geloof heeft gehad in de toezegging van God. In zijn eerste brief steunt Petrus die gedachte, door haar voor te stellen als een vrouw die haar hoop op God had gevestigd (1Pt 3:5-6). Haar geloof heeft kracht geput uit de trouw van God aan Zijn belofte. Daardoor heeft zij kracht gekregen om het zaad van Abraham te ontvangen.

Uit deze gebeurtenis blijkt ook het geloof van Abraham. Van hem lees je niet dat hij heeft getwijfeld aan Gods toezegging. Je leest juist dat hij niet heeft getwijfeld aan de belofte van God (Rm 4:19-21). Hij wist van zichzelf goed dat het verwekken van een kind onmogelijk was. Hij was immers honderd jaar (Gn 17:17; Gn 21:5). Dat was voor zijn geloof echter geen verhindering om God te vertrouwen dat Hij in staat was om nageslacht te geven. Nee, juist omdat de vervulling van de belofte van nageslacht lichamelijk onmogelijk was, richtte hij zich helemaal op God. Abraham achtte God trouw en in staat, want Hij had het beloofd.

Hb 11:12. Daarom heeft deze ene man – “één” is in het Grieks mannelijk en moet daarom op Abraham slaan – een niet te tellen nageslacht gekregen. Van deze ene wordt ook nog eens onderstreept dat hij “een afgestorvene” was. Dat wijst er met nadruk op dat God leven geeft uit de dood. De zoon van Abraham, de zoon van de belofte, komt als het ware voort uit de dood, en als gevolg daarvan ook zijn hele nageslacht.

Dit wijst vooruit naar wat God heeft gedaan met de opstanding van Christus. De opstanding van Christus is het begin van een totaal nieuwe situatie, het begin van de vervulling van al Gods beloften die in het vrederijk zijn voltooiing zal vinden. Dan zal het nageslacht dat in de hemelen, “sterren”, en op de aarde, “zand”, is, al Gods zegeningen in volle omvang genieten.

Hb 11:13. Zoals al gezegd, onderbreekt de schrijver in Hb 11:13 zijn betoog om daar in Hb 11:17 mee verder te gaan. In deze onderbreking maakt hij enkele opmerkingen over het geloofsleven van de aartsvaders. Ze hebben niet alleen in geloof geleefd, ze zijn ook in geloof gestorven. Wat hun beloofd is, hebben ze tijdens hun leven niet ontvangen. Maar daardoor zijn ze het beloofde bij hun dood niet kwijt. Ze hebben het meegenomen in het graf. “Zij zagen het in de verte.” Hun geloof zag voorwaarts en ze hebben in geloof omhelsd wat ze in geloof hebben gezien. Daarvan hebben ze ook getuigd. Zij “beleden dat zij vreemdelingen en bijwoners op de aarde waren”, dat wil zeggen dat ze openlijk voor dit geloof zijn uitgekomen, ze hebben het niet voor zich gehouden (Gn 23:4; Ps 119:19).

In hun manier van leven zie je dat ze geen thuis op aarde hadden, maar er vreemdelingen en bijwoners waren. Ze eisten geen rechten op, want die hadden ze niet en ze hebben zich ook niet verbeeld die te hebben. Dat is met veel christenen wel anders.

Hb 11:14. De belijdenis van hen die in geloof gestorven zijn, was geen lippenbelijdenis die door hun praktijk weersproken werd. In hun praktijk zag je wat ze met hun mond beleden. Zij toonden duidelijk dat zij op zoek waren, dat wil zeggen dat zij verlangden, naar een vaderland. Dat doe je alleen als je zeker weet dat je daar nog niet bent.

Hb 11:15. Hun zoektocht bracht hen niet op de gedachte terug te keren naar het vaderland dat ze hadden verlaten. De begeerten van het vlees, de aantrekkelijkheden van de wereld, de verplichtingen van familierelaties, de zakelijke beslommeringen van het leven, het waren allemaal op verschillende wijzen en verschillende tijden een aanleiding om terug te keren. Toch deden ze het niet.

Het verschil tussen Lot en Abraham is hiervan een goed voorbeeld. Lot is met Abraham meegegaan, op reis naar het door God beloofde land. Maar hij heeft er geen verlangen naar. Als hij er eenmaal is aangekomen, maar elders een mooi gebied ziet, kiest hij dáárvoor (Gn 13:10-11). Abraham had terug kunnen gaan, hij was zijn land niet uitgegooid, hij was er zelf weggetrokken. Maar Abraham blijft voortgaan, verlangend naar de stad van God.

Hb 11:16. De aartsvaders verlangden niet terug naar hun oude vaderland, maar zagen uit naar een hemels, dat is een beter vaderland. Door daarnaar te verlangen eerden ze God. Hij had hun iets beters in het vooruitzicht gesteld en ze geloofden Hem op Zijn woord. Hun geloof was zo groot, dat zij inzagen dat Zijn beloften meer betekenden dan de letterlijke beschrijving ervan aangaf. Achter de beschrijving van de heerlijke beloften zagen ze Hem Die ze zal vervullen en er tegelijk het middelpunt van is.

Veel dingen in het christendom zijn ‘beter’ dan in het Jodendom, waarbij nu ook ‘een beter vaderland’. Dit vaderland is niet de hemel. Het gaat om de opstanding. Het is de plaats waar de opgestane en verheerlijkte heiligen tot in eeuwigheid zullen verblijven. In het kader van deze brief is dit hemelse vaderland het ‘toekomstige aardrijk’, of ‘de toekomstige eeuw’, en wel de hemelse zijde daarvan. Dit is het vrederijk, de dag van de Heer Jezus, waarnaar de aartsvaders hebben uitgezien (Jh 8:56). Het geloof van de aartsvaders zag de werkelijkheid, niet slechts iets vaags.

God schaamt Zich niet voor zulke gelovigen. Hij draagt, om zo te zeggen, met vreugde hun naam als ‘achternaam’. Zo is het toch, als je leest dat Hij de ‘God van Abraham’ is. Zou Hij ook met vreugde jouw naam als ‘achternaam’ dragen, denk je? Dat zal Hij zeker als jij ook die werkelijkheid van dat hemelse vaderland en die hemelse stad ziet en daarnaar leeft. Zijn stad is klaar om jou te ontvangen. God heeft daarvoor gezorgd. Het is de erfenis die is weggelegd in de hemelen en daar goed voor jou wordt bewaard (1Pt 1:4).

Lees nog eens Hebreeën 11:9-16.

Verwerking: Welke geloofskenmerken komen in het leven van Abraham tot uiting en wat kun jij daarvan leren?

Copyright information for DutKingComments